Verhaal van drie voorname reizen naar Oostindien, te weten van Johan Jacobsz Saar, Volkert Evertsz, en Albrecht Herport
(1671)–Albrecht Herport, Volquardt Iversen, J.J. Saar– AuteursrechtvrijTwintigste Hooftdeel.Beschrijving van de visschery der parrelen. Groot ongemak daar in geleden. Op wat wijze de parrelen verkocht worden. Groot ongemak onderweeg. Weêrkeering te Kolumbo. Verzoek van ontslaning. Vertrek naar Batavia. IN't begin van 't zestienhondertzesenzestigste jaar wierden van hier twee schepen, Ga naar margenoot+ met kaneel, en andere kostelijke goederen geladen, naar Hollant gezonden; daar de hooggeleerde Predikant Baldeus in was. Aan d'oostzijde van dit Eilant Ceilon, Ga naar margenoot+ vijf uren van Manara, is een treffelijke parrele Bank, die zich drie of vier uren in zee uitstrekt, en daar uit de Portugezen in voortijden een grote schat hebben gehaalt: 't welk echter noch nooit van de Hollanders is verzocht, dan over acht jaren, toen zy den Portugezen de vesting Manare afnamen. Ga naar margenoot+ Maar dewijl zy deze Banken sedert bezichtigden, en de zelfden zeer schatrijk oordeelden, hebben zy ook een visschery toegestelt, en deur geheel Indiën doen afkondigen dat men 't zelfde in 't einde van Lentemaant aanvangen zou. De Heer van der Laan, als het bewint daar over hebbende, trok dieshalven naar Manare, en nam ons zes soldaten tot zijn lijfwacht mee. Wy voeren op de zevende van Sprokkelmaant met een Hoeker van Kolumbo, en quamen op d'elfde te Manare, daar op zekere bestemde dag omtrent vier hondert vaartuigen aanquamen, Ga naar margenoot+ yder in zyn spraak, voorgehouden wierd dat zy twintig dagen voor zich zelven, en dan een dag voor de Maatschappy zouden visschen, en tot schatting geven, namelijk d'inwoonders voor yder steen, met de welken zy te water gaan, alle dagen acht fanem, (van de welken de twaalf een rijksdaalder waerdig zijn) en de vreemden zestien. Daar by, dat, als de tijt verlopen was, de parrelen opentlijk verkocht zouden worden. Zy maakten hier op langs de strant hutten, die zich van de kerk, Arripe genoemt, tot drie uren van daar uitstrekten. | |
[pagina 193]
| |
Voorëerst wierd alle uchtenden uit onze wijk, daar d'Overste was, een stuk geschuts gelost, tot teken van dat zy alle gelijk, en d'een niet voor d'ander aanvangen zouden. Hier op begaf zich de gantsche vloot van vaartuigen in zee. Als zy aan de banken komen, Ga naar margenoot+ die aan sommige plaatsen zes of zeven vademen diep zijn, maken zy de mant, daar mee zy te gront zullen gaan, vaerdig, hangen een steen van dartig ponden daar aan, en laten zich daar mee naar beneden zinken, daar zy op de gront, met een yzer gereetschap, dat daar toe gemaakt is, d'oesters, die zo hard op malkander leggen, als een muur, afbreeken; en als zy de mant vol hebben, begeven zy zich weer naar boven, en dan word de mant, die aan een tou vast gebonden is, opgetrokken. 't Water is zo klaar, dat men hen kan zien gaan, en hoe zy d'oesters afbreeken. Het gebeurt somtijts dat zy, uit oorzaak van de sterke en ongezonde stank der oesters bevangen worden, en verdrinken. Als zy hun schuiten vol hebben, varen zy aan lant, en leggen hun oesters in 't zant, daar zy door de hitte der zon vervuilen. Hier uit rijst zulk een giftige stank, Ga naar margenoot+ dat de zelfde grote ziekten veröorzaakt, en veel van hete koorts en hooftpijn sterven. In dese tijt storven binnen zes weken by de vijftienhondert menschen, ten deel van hete koortsen, uit de gruwelijke stank rijzende, en ten deel van 't water, 't welk wy alle moesten drinken, en van slijk en modder zo wit als melk was: want wy hadden toen juist geen ander zoet water, en dit noch naauwelijks genoech, uit oorzaak van de menigte des volks, 't welk toen, met wijven en kinderen, op twee hondert duizent menschen geschat wierd, die alle uit een plaats het water moesten halen. Dit was een vijver, Ga naar margenoot+ die in de wijtte omtrent een half uur groot, en een spies in 't midden diep was, daar uit in de tijt van zes weken, die wy 'er waren, zo veel genomen en gedronken wierd, dat 'er namaals een man tot aan zijn middel deurgaan kon. In dit gewest had het byna in de tijt van twee jaren nooit geregent, als nu, en niet meer dan een vlaag; en dieshalven was d'aarde hier zo droog, dat het water daar op, als op een steen, bleef staan; 't welk wy terstont uit de sleuven schepten, en dronken: daar af wy een weinig verquikt wierden. D'oesters, in dier voegen omtrent tien dagen gelegen hebbende, openen zich van zelf, na dat het inwendige, of de visch vervuilt is. Men vind 'er dan de parrelen bloot in leggen; doch niet in alle: want men leegt dikwijls twintig oesters, zonder dat men een parrel vind. In tegendeel, men vind ook dikwijls twintig parrelen in een oester. Daar na stelt men een plaats, Ga naar margenoot+ om de parrelen te verkopen, by de welke zich ook vreemde kooplieden en handelaars vervoegen. Yder, die parrelen verkoopt, heeft negen verscheide kopere ziften, van de welken d'een groter van gaten zijn, dan d'anderen. De parrelen dan, die deur de kleinste gaten vallen, worden voor parrele stoffe by 't gewicht verkocht, maar d'anderen op prijs gezet. De genen, die zo groot als een hennipkorrel zijn, verkoopt men voor twee fanem, van de welken de twaalf een rijksdaalder uitmaken; d'anderen hoger, en zo voort, tot aan de grootste, die in de grootste zift blijven, de welken voor een grote schat geächt wierden: in voegen dat men de zelfden niet, gelijk d'anderen, op prijs zet, maar aan de meestbiedende verkoopt, inzonderheit als zy root, en zonder vlakken zijn. De grootsten, die men toen kreeg, waren gelijk een hazenoot, de welken in die tijt voor tachtig rijksdaalders in deze plaats verkocht wierden. De parrelen worden niet t'onrecht daar zo kostelijk, als in de gehele wer- | |
[pagina 194]
| |
relt, geächt, dewijl zy aan zo veel menschen 't leven kosten, die zich daaröm in zo groot gevaar van de doot begeven, en dikwijls elendiglijk sneuvelen. Na dat de koophandel met de parrelen gedaan was, vertrokken de schepen, van de welken enigen meer met doden en zieken, dan met parrelen belast waren. Wy hadden ook een Vaandel van onz volk by ons uit de vesting Manare, Ga naar margenoot+ omtrent hondert en tachtig sterk, van de welken wel niet meer dan zes storven; maar d'overigen van ons, tot vijftien toe, lagen doot krank, en wierden met een schip weer naar Manare gezonden, naar 't welk onze Kommandeur, doot krank zijnde, zich ook begaf. Toen wy enige dagen op Manare geweest hadden, en onze Kommandeur weder enigsins gebetert was, dee hy zich in een Palankyn over lant naar Kolumbo dragen. Wy begaven ons in 't begin van Zomermaant op de weg. In d'eerste dag quamen wy tot aan de kerk Arrippe; in de volgende dag trokken wy voort naar Riglofs vijver, daar wy verhoopten weer goed water te bekomen. Wy gingen dieshalven in deze dag in grote hitte gehele twaalf uren lang. Ga naar margenoot+ Maar toen wy daar spade op d'avont quamen, vonden wy 'er weer geen water, schoon wy van dorst half versmacht waren; dewijl wy de gehele dag een gruwelijke en onverdragelijke hitte uitgestaan hadden. In de volgende dag braken wy weer vroeg op, en moesten zes uren lang gaan, eer wy goed water konden bekomen. Toen wy aan een vijver quamen, vonden wy 'er wel water in; Ga naar margenoot+ maar het zelfde was zo dik en drabbig, dat het door geen gemene doek kon lopen. 't Was ook root van 't water der elefanten, die zich daar in gebaad hadden. Het smaakte ons echter als zeer kostelijke wijn, uit oorzaak van de grote dorst, die wy leden. In de zelfde avont quamen wy noch by Galbentin, daar een kerk en een vesting is, die van de Hollantsche Maatschappy bezet word, en aan een vloet legt, daar ook een weg is, om uit de zee in de vloet te komen. In deze nacht konden wy ons weer met varsche spijs, en zoet water verquikken. In de volgende dag begaven wy ons weer op de weg. Wy gingen twaalf uren voort, en quamen op d'avont aan de zeestrant, daar wy ons nedersloegen. Wy hadden in die gehele nacht een krachtige regen; en dieshalven begaven wy ons weer vroeg op de weg, en quamen tegen de middag aan de vloet Selou, daar wy een weinig stil waren, en onze rijs kookten. In de zelfde avont trokken wy voort tot aan Matambe; en in de volgende dag quamen wy neffens Negumbo, daar men aangevangen had een nieuwe versterking te maken. 's Daags daar na, Ga naar margenoot+ omtrent op middag, geraakten wy te Kolumbo, doch ten meestendeel ziek, uit oorzaak van de lastige reis, en voornamelijk van het slechte water, dat wy drinken moesten. De weg van Manare tot aan Kolumbo word op zestig uren gerekent. In Wijnmaant quamen vijf schepen van Batavia te Kolumbo, die, met peper geladen zijnde, naar Persiën trokken, van daar ook twee andere schepen hier te Kolumbo quamen. 't Een, Hazenberg genoemt, maakte zich gereet om naar Batavia te vertrekken. De Wachtmeester van der Laan, had toen ook van hier afscheit genomen, om met zijn geheel huisgezin in dit schip naar Batavia te trekken. Toen ik dit vernam, nam ik ook voor om ontslagen te worden, en voort te geraken; dewijl ik alree meer dan twee jaren over mijn verbonde tijt in dienst had geweest. Ik hield dieshalven aan | |
[pagina 195]
| |
om ontslaning en afscheit by de Plaatsvoocht, Ga naar margenoot+ die my tot verscheide malen afsloeg, met toezegging dat ik met d'eerste lading zou vertrekken, zo ik my niet langer wilde verbinden. Ik kreeg eindelijk ontslaning en afscheit door de gedurige voorspraak van mijn Heer Wachtmeester van der Laan, diens lijfwacht ik enige jaren had geweest. Toen alles vaerdig was, Ga naar margenoot+ ging ik met mijn Heer van der Laan, en zijn geheel huisgezin, te scheep. Op de twaalfde van Wijnmaant vertrokken wy van Kolumbo. Op de veertiende zagen wy noch de stat Punto de Gallo. Daar na verloren wy 't Eilant Ceilon uit het gezicht. Wy hadden veel strijdige winden, en hard weer. Onze spijs en drank wierd dieshalven vermindert, vermits wy niet langer, dan voor een maant, van lijftocht verzien waren. Wy kochten somtijts van onze bootsgezellen rozijnen en dadels, die zy mee uit Persiën hadden gebracht. Op de darde van Wintermaant ging de harde storm leggen; en wy kregen weer goede wint. Als het regende, waren wy zeer bezich om het water met zeilen, of met ander doek op te vatten; dewijl wy dagelijks niet meer, dan twee glazen vol water te drinken hadden. Op de drieëntwintigste zagen wy lant, te weten 't Eilant Nassou, dat zich wijt in zee uitstrekt, en tegen over 't Eilant Sumatra legt. Op d'achtëntwintigste quamen wy voor de Straat Sunda, en trokken die zelfde nacht het Eilant Krakatan, en andere omleggende Eilanden voorby. |
|