Verhaal van drie voorname reizen naar Oostindien, te weten van Johan Jacobsz Saar, Volkert Evertsz, en Albrecht Herport
(1671)–Albrecht Herport, Volquardt Iversen, J.J. Saar– AuteursrechtvrijNegentiende Hooftdeel.Vertrek van Kochin. Ongeluk van een stuk geschuts. Weêrkering te Kolumbo. Groot vertrouwen des Konings van Kandi op de Hollanders. Gebrek van lijftocht. Bloetzuigers, en hun quaal. De Hollanders maken verscheide vestingen in 't lant des Konings van Kandi. Lantziekte. Tijding van d'oorlog tusschen d'Engelschen en Hollanders. D'engelschen in Indiën aangetast. TOen te Kochin alles in goede ordening gebracht, Ga naar margenoot+ en behorelijke bezetting daar in gestelt was, vertrok d'Admiraal, met de Wachtmeester, en met ons, die zijn lijfvaandel waren, naar Kolumbo. Wy wierden van de Kommandeur, en van d'andere hoge en laege bevelhebbers van Kochin tot aan Koilang verzelt, daar zy afscheit van ons namen, en wy, om hen t'eren, enigen van onze stukken geschuts afschoten, van de welken een, van yzer zijnde, aan stukken sprong, Ga naar margenoot+ en de konstapel, en noch drie anderen doodde, twee andere quetste, en aan een zijn rechte been brak, d'overloop, daar 't stuk op stond, insloeg, en enige katoene dekens en kisten in brant bracht: 't welk grote schrik veröorzaakte. Doch dewijl wy veel volks hadden, wierd de brant haast gebluscht. Op d'achtëntwintigste van Lentemaant begaven wy ons van de Kaap Komorin, daar wy geankert lagen, weer in zee, en quamen, na verloop van enige dagen, voor Kolombo, Ga naar margenoot+ daar onze Admiraal, Riglof van Guns, de heerschappy weer aannam. In deze tijt quamen enige gezanten van de Koning van Kandi, die een gevangen by hen hadden, te weten de broeder van de Vorst van Huven, die zo veel als een geheime Raat des Konings | |
[pagina 190]
| |
geweest, en hem naar 't leven gestaan, ja hem alree verscheide wonden in 't lighaam gemaakt had. Hy had ook eer men hem vangen kon, noch vijf menschen gedoot. De Koning zond dieshalven deze gevangen naar Kolumbo, opdat men hem daar een smadige doot zou aandoen. Ga naar margenoot+ 't Voornemen van deze gevangen was, na des Konings doot zijn broeder, de Vorst van Huven, tot Koning te maken, op dat hy als een Vorst in 't lant zou mogen heerschen. En vermits dit Koninkrijk van overlange tijt door de Vorsten van Huven bestiert wierd, die geduriglijk goede vrientschap met de Hollanders onderhouden hadden, zo hebben de zelfden deze gevange Vorst heimelijk naar Batavia gezonden. En dewijl deze Koning geen groot vertrouwen op zijn eige volk had, Ga naar margenoot+ zo verzocht hy ook een Vaandel van Hollanders by der hant te hebben, om hen, by voorval van noot, tot zijn dienst te konnen gebruiken. Hy beloofde dat hy hier toe twee vestingen zou maken. Hier op wierden wy met onze drie hondert mannen derwaarts gezonden, onder 't beleit van de Wachtmeester du Pont. Wy trokken op de darde van Bloeimaant van Kolumbo naar Horenwebel, daar een Hollantsche vesting, met sterke bezetting is. Wy moesten hier twaalf dagen blijven, dewijl wy, uit oorzaak van 't water, niet verder konden komen, vermits de lange regen alles ondergezet had. Ga naar margenoot+ In deze tijt moesten wy ons zeer naau met lijftocht behelpen: want wy hadden niets anders, dan onze blote rijs, en zout, en noch niet genoech hier af. Toen het regenwater een weinig gevallen was, begaf zich de lijfwacht, met zijn lijfvaandel en snaphanen deur de vloet, en trok over 't gebergte, tot aan Sittovakka, daar wy die nacht bleven. In de volgende dag regende het weer zo geweldiglijk, dat de vloet zo groot wierd, dat wy noch voor uit, noch achter uit konden komen, en dat wy daar drie dagen moesten blijven. Wy hadden ook geen lijfsvoorraat, maar vonden noch enige bomen, daar onrijpe vruchten, Surfak genoemt, aan hingen, die wy aan 't vuur brieden, en daar mee wy ons onderhielden. Dit was echter niet te vergelijken by d'elende, en grote smart, die wy van de bloetzuigers moesten lijden, Ga naar margenoot+ welker plaag niet wel by de genen, die zulks niet beproeft hebben, te beschrijven is. Zy zijn het gehele lant deur, niet alleenlijk in de moerassen en wateren, maar ook op het velt, in 't gras, zant, stenen, ja ook op de bomen, en aan de bladen: in voegen dat men naauwelijks een tree kan voortgaan, zonder dat men hen treft; bezonderlijk dewijl men, uit oorzaak van de grote hitte, half naakt gaat. Zy zuigen zich zo vol van bloet, dat zy zich van zwaarte niet langer konnen ophouden, maar moeten laten vallen. Zy overvallen de mensch met zo grote hopen, dat men ook d'ogen naauwelijks voor hen kan beschutten. Zy maken de menschen door hun afzuigen gantsch mat en krachteloos, gelijk wy in die tijt slechs te veel bevonden. Zy konnen niet anders, dan met hete asch, of bussekruit en zout afgeweert worden, namelijk met de plaats, daar zy aankomen, met het zelfde te besprengen, en te wrijven. Zy tasten echter geen ziek mensch aan. De Koning van dit lant heeft eertijts aan deze plaats zijn woning gehad. Dit was een grote stat, daar af men noch d'oude muren ziet; gelijk ook een stene brug, die wonderlijk gebout is. Na verloop van drie dagen quam onz ander volk ook hier by ons, en daar | |
[pagina 191]
| |
na mee de vaertuigen, de welken de vloet opgevaren, en beneffens alderhande krijgsvoorraat, ook met rijs, zout en gezoute visch geladen waren, daar mee wy ons weer konden behelpen. Ga naar margenoot+ Hier wierd een vesting met paalwerk gemaakt, en met volk bezet. Wy trokken daar na drie uren deur het lant, in de Setikorle, op een plaats, Roanellen genoemt. Dit gewest strekt zich tot aan 't lant des Konings van Kandi, daar in zekere tijt negen hondert Portugezen door 't volk van deze Koning geslagen wierden. Wy maakten hier ook een vesting, van buiten met palen, en van binnen met een aarde wal. Dit lant is overäl vruchtbaar; en wy vonden by d'inwoonders vee, hoenders, en veelderhande vruchten, die wy hen afhandelen. Toen wy deze vesting ook opgemaakt, en met volk bezet hadden, trokken wy noch twaalf uren landewaart in, onder 't beleit van Kapitain Jan van Amstel, en quamen aan een plaats, Saffragam genoemt, daar de Portugezen eertijts een vesting hebben gehad, en daar noch een kerk, en andere huizen staan, die van de Portugezen gebout zijn. Wy maakten hier rondöm de kerk een vesting, met twee zware beukerijen, op yder van de welken wy vier stukken stelden. Onder aan de berg, op de welk deze vesting staat, is een vlietende stroom, die zijn oorsprong uit de kostelijke vloet heeft, uit de welk de Koning zijn robynen, saffieren en andere edele gesteenten heeft. Wy zochten hier ook in 't zant aan de stroom, en vonden enige robijnen. Wy maakten dus vestingen aan drie plaatsen in dit lant, en bezetten hen met sterke bezetting, onder schijn van de Koning, zo hy ons van node had, te dienen. Deze bezettingen worden alle drie maanden van Kolumbo afgelost; vermits het daar zo ongezont is, Ga naar margenoot+ dat'er van tien nauwelijks een afkoomt, die niet de lantziekte onder de leden heeft, de welke een zware plaag is, en dikwijls den mensch drie gehele jaren aanhangt, en noch eindelijk daar af elendiglijk sterven moet. Op de twintigste van Oogstmaat begaven wy ons weer naar Kolumbo, en daar wy deur d'Aldea gingen, Ga naar margenoot+ hadden d'inwoonders, volgens hun gewoonte, langs de wegen, die wy gaan moesten, witte linne doeken gespreid. Zy behangen ook hun huizen van binnen overäl met wit lijnwaat, en maken gemenelijk voor hun huizen en woningen enige bogen, gelijk poorten, die zy met Palmloof, of kokosbladen omwinden, en met alderhande schone vruchten en bloemen behangen, daar men onder deur gaan moet, eer men in hun huizen koomt; 't welk gedaan word om de vreemden t'eren. Ga naar margenoot+ Voorts, het is zeer gevarelijk deur dit lant te trekken, uit oorzaak van de menigte der Elefanten, die zeer zeer veel in deze gewesten zijn. Toen wy, na verloopvan enige dagen, te Kolumbo aangekomen waren, Ga naar margenoot+ quamen 'er ook twee Hoekers uit Hollant, van de welken acht gelijk uit Tessel waren gelopen, daar af een van d'Engelschen genomen was. Dezen brachten ons d'eerste tijding van d'openbare oorlog tusschen Hollant en Engelant, en berichtten aan ons hoe 't van 't begin af gegaan was. Men maakte dieshalven terstont toestel, om d'Engelschen in Indiën te water en te lant vijandelijk aan te tasten. Ga naar margenoot+ D'Engelsche kooplieden, die in Porka hun woning en handel hadden, wierden daar op in hechtenis genomen, en naar Batavia gezonden. Men veröverde ook korts daar na een Engelsch schip voor Massulipatan, daar in alles gevangen wierd genomen. Men verzorgde dan alle plaatsen in 't Eilant Ceilon, en op de gehele kust | |
[pagina 192]
| |
der Malabaren, en alle vestingen wierden met lijftocht, en andere nootdruftigheden, zo veel als 't mogelijk was, verzien; vermits men vreesde dat d'Engelschen hier een inval zouden doen, zo de Hollanders de nederlaag kregen. Op de tiende van Herfstmaant quam bericht te Kolumbo dat een Engelsch schip op de ree voor Trinkemale aan anker lag, en een Gezant aan de Koning van Kandi gezonden had. Men zond dieshalven terstont twee schepen derwaarts, met hondert soldaten, onder het beleit van du Pont. Zy vonden 't echter niet, maar maakten daar voor de haven een sterke vesting, die daar na met volk en geschut bezet wierd, om de haven te bevrijden. In Wijnmaant quamen hier vijf schepen van Batavia, Ga naar margenoot+ met drie hondert soldaten, die hier in bezetting gelegt wierden. De geen, die 't gebied over deze schepen had, was H. Lares, die in 't voorgaande jaar met een vloot uit Hollant was gekomen, met voornemen van Mosambyk te belegeren; Maar hy wierd door strijdige winden daar in verhindert. Hy vervorderde daar na met deze schepen zijn reis naar Persiën, om daar als Direkteur, of Bestierder te blijven. |
|