Verhaal van drie voorname reizen naar Oostindien, te weten van Johan Jacobsz Saar, Volkert Evertsz, en Albrecht Herport
(1671)–Albrecht Herport, Volquardt Iversen, J.J. Saar– Auteursrechtvrij
[pagina 185]
| |
Achtiende Hooftdeel.De Kanarynen ontzetten Mangalor, doen groot quaat binnen deze stat. Een schip van de Mogol prijs gemaakt. Enige Hollantsche soldaten gedoot. Optocht der Hollanders tegen de Koning van Petemin, die zich ter weer stelt, geslagen word, en de vrede dier moet kopen. IN 't begin van 't zestienhondertvijfenzestigste jaar quam een gerucht in 't leger dat'er enige duizent Kanarynen onderweeg waren, Ga naar margenoot+ om de belegerden in de vesting te helpen. Dit heir brak dieshalven aan d'een zijde van de stat op, en begaf zich over de vloet, daar zy stant hielden, en echter de plaats met enige voorwachten bezetten. In de volgende dag zagen wy enige benden te paert aankomen, Ga naar margenoot+ die deur de wachten van de Vorst heen sloegen, en in de vesting quamen. Op de darde dag quam het geheel heir aan, 't welk in vijf hondert te paert, vijf duizent te voet, en in vijftien elefanten bestond. D'elefanten waren meest met voorraat geladen. Enigen van hen hadden ook yzere ketenen om de hals, die zy met de tromp vatten, als zy ten strijt komen, en daar mee zy grote schade doen. Dit heir was aangenaam om t'aanschouwen, uit oorzaak van de grote menigte der Zwarten, en hun sabels, gelijk ook om de zijde vaandelen, die van veelderhande verwen, en met gout en zijde gestikt waren. Hun paerden waren ten meestendeel van voren aan 't hooft geharnast, 't welk alles, gelijk een spiegel, in de zon blonk. Zy sloegen alle de genen doot, die zy van 't volk des Vorst vonden, en begaven zich tegen d'avont over de vloet, daar het volk van de Vorst stand hield, met voornemen van hen te keren. Ga naar margenoot+ Zy schoten dapperlijk op malkander: maar dewijl de stedelingen ook met hun geschut heftiglijk daar onder speelden, begaven de genen van de Vorst zich op de vlucht. De Kanarynen, hen najagende, versloegen hun meeste macht. De Vorst quam met weinig volk in een van zijn vestingen, die tusschen Mangalor en Kananor legt, om zijn leven te bergen. Deze volken, die nieuwelijks aangekomen waren, bedorven het gehele lant, Ga naar margenoot+ en verbrandden alle huizen en woningen, niet alleenlijk van de vijanden, maar ook van alle inwoonders, die daar van veelderhande volken waren. Hier woonden ook veel Portugezen, van de welken enigen, om den vijant t'ontvlieden, zich met wijven en kinderen, en met alles, dat zy konden meenemen, in kleine vaartuigen in zee begaven, van de welken enigen tot ons quamen, en om lijfsbehoudenis baden. Veel mannen en vrouwen zwommen ook van hen naar ons, en wierden daar na alle naar Goa gezonden. Hier waren ook enige Mogolsche kooplieden, welker pakhuizen geplondert, en daar na verbrand wierden. Na dit gevecht, en deze plondering, die twee dagen duurde, (al 't welk wy bequamelijk konden zien, vermits wy naauwelijks een musketscheut van de wal waren,) begaven zy zich weder tot stilstant, en bezetten hun vesting. Wy hadden dieshalven oorzaak om ook weer naar Kochin te keren; en wy begaven ons op d'elfde van Loumaant onder zeil. Op de veertiende van Loumaand zagen wy vijf schepen, van de welken drie naar Persiën, en d'andere naar Goa zeilden. In de lesten was Kapitain Ree, die van Kochin naar Goa gezonden wierd, en last had om ons mede te | |
[pagina 186]
| |
nemen. In de zelfde dag zagen wy een schip by 't land voor de stat Kalikuth, 't welk wy terstont najaagden. Ga naar margenoot+ Wy bevonden dat het een Mogolsch schip was, met de welken wy in vriendschap waren. Maar dewijl ze daar twee hondert en zestig pakken peper gekocht en ingeladen hadden, zo wierd alles prijs gemaakt. Op de twintigste quamen wy voor Goa, Ga naar margenoot+ daar onze afgevaerdigde zijn last afdee; en wy zeilden voort naar Vingerla, daar wy 't anker lieten vallen. Na dat wy antwoort van Goa hadden bekomen, keerden wy weer naar Kochin. D'andere drie schepen vervorderden hun reis naar Persiën. Op de zelfde van Sprokkelmaand quamen wy weer te Kochin: Ga naar margenoot+ het meeste deel van ons kon niet gaan, uit oorzaak van de waterzucht. Terwijl wy uit waren, ontstond'er een nieuwe oorlog tegen de Koning van Petemin, Ga naar margenoot+ vermits zes van onze soldaten, en een Sarjant, aan zijn grenspalen by een stroom, daar zy de wacht hadden, op dat'er geen peper langs deze stroom gevoert, en aan andere volken, als aan d'Engelschen en Potugezen, verkocht zou worden, van des Konings soldaten overvallen, en jammerlijk omgebracht wierden. Toen deze tijding te Kochin quam, zond men terstont acht hondert Europers, en vier hondert inlantsche Portugezen derwaarts. Wy kregen ook van de Koningen van Kochin, Kranganor en Porka enige duizenden van Nairos tot onze bystant. Ga naar margenoot+ Onze Admiraal zelf, en de Wachtmeester trokken met ons, om deze moort naar hun wensch en begeerte te wreken. Op de twaalfde van Sprokkelmaand trokken wy van Kochin, en twee uren van daar, namelijk by de kerk S. Jago, verwachtten wy malkander. Onze krijgsvoorraat en lijftocht wierd langs de vloet gevoert. In de volgende dag trokken wy tot aan de kerk S. Andreas, en op de darde dag quamen wy vroeg in Porka, daar wy acht dagen bleven, om de Nairos te wachten. Ondertusschen wierden enige Vaandelen naar zeker Lantschap, 't welk van de vijand verlaten was, gezonden, om alle vruchtbare bomen te verderven, en alle huizen te verbranden. De Koning van dit lant dee hier op aan onze krijgsöversten bekent maken, Ga naar margenoot+ dat zy zich wel bedenken zouden, eer zy in zijn lant quamen; dewijl de Portugezen nooit, zonder zijn verlof, hadden darren onderstaan zijn lant te betreden, en noch altijt, als hy zulks toestond, enige tol aan hem betaalden. Hy voegde 'r by dat hy een grote macht van volk by malkander had, en dat zijn Nairos alle als tijgers en leeuwen waren, dewijl zy hun schilden met tygersvellen overtrokken hadden. Op de tweeëntwintigste van de zelfde maant trokken wy op in twee hopen, en vervorderden onze weg tot aan de vloet Kal Koilang, met alle onze Nairos. D'andere volken roeiden met twaalf vaartuigen over de vloet, om te vernemen of de vijant ons verwachtte. Maar toen zy na aan lant quamen, Ga naar margenoot+ vertoonde de vijant zich met dapper geschiet uit hun bassen. Deze Indiänen hadden zich langs de gehele oever beschanst, en de zelfde overäl met doornen, of voetängels bezet, in voegen dat de genen, die derwaarts gezonden waren, geen gelegentheit vonden om zonder verlies van veel volks aan lant te komen. Zy keerden dieshalven weer terug; en toen zy by ons gekomen waren, voeren wy gezamentlijk by Kal Koilang over de vloet, daar wy een dag bleven, om ons met alderhande krijgsvoorraat te verzien. Onze | |
[pagina 187]
| |
volken wierden in slagördening gestelt. Ga naar margenoot+ Onze Kommandeur Kolster voerde de voortocht, de Wachtmeester van der Laan d'achtertocht, Kapitain van Ree de rechte, en Kapitain Baks de slinke vleugel. Wy trokken dus in goede ordening in des vijants lant voort tot aan de middag; en toen begaven wy ons, uit oorzaak van de grote hitte, onder de kokosbomen, die aan onze slinke zijde stonden. De vijanden vergaderden aan de rechte zijde, ook onder de bomen in grote menigte, die wy door hun blote zwaerden zagen blinken. Tusschen ons beide was een breet velt. Wy verkoelden ons ondertusschen in de schaduw, en verquikten ons met de kokosneuten. Wy konden in deze grote hitte niets aanvangen, maar moesten zo lang wachten, dat dat de zeewint, of namiddagwint tot onze verkoeling quam. Zo haast de wint begon te blazen, deden wy een gebed, en trokken welgemoed over 't velt, en vingen aan te schieten Ga naar margenoot+ De plaats onder de bomen, daar de vijanden zich onthielden, was met heggen van wilde pijnappelbomen bewassen, die ons verhinderden om deur te breken; dewijl zy scherpe doornige bladen hadden, en wy alle blootsvoets gingen. Zy schoten hier uit heftiglijk onder ons met musketten en pijlen, en deden ons grote schade aan. Wy waren dieshalven gedwongen deur deze scherpte deur te breken, en tot hen in te dringen. Toen wy hen zien konden, schoten wy heftiglijk op hen, en trokken al voort, tot dat deze bende begon te wijken. Ondertusschen vielen andere benden, die noch varsch waren, op onze achterste Vaandelen aan: in voegen dat wy weeröm moesten keren, met voorneemen van onze achterbenden te helpen. Maar de genen,die alree geweken waren, dit ziende, stelden zich ook weer schrap; Ga naar margenoot+ en dus wierden wy van alle zijden omringt. Wy stelden ons toen gezwindelijk met onze bende in 't kruis, en schoten dus rondöm van ons af, en deden in korte tijt grote schade onder hen. Zy begonnen dieshalven te wijken,en enigsins te verstrojen. Ga naar margenoot+ Wy joegen hen na, en doodden een grote menigte van hen met ons zijdgeweer. De Wachtmeester van der Laan vervolgde ook de vijant een gehele uur lang, tot dat hy hen, uit oorzaak van 't dichte bosch, niet langer darde najagen. Zy keerden dan te rug, en wierden, in de hertred, ook van de vijanden aangetast, die enigen van hen doodden. Doch zy, hun Vaandelen opende, schoten met twee veltstukken, die zy hadden, en met musketkoegels geladen waren, onder de vijanden, die daar door weer afgedreven wierden. Toen d'avont ons overviel, begaven wy ons weer in 't vlakke velt, en bezorgden ons rontöm met een borstwering. In deze nacht hadden wy een zware regen, en waren dieshalven in grote kommer en zorg voor onz bussekruit en lont, dat het nat zou worden, en wy het, by voorval van noot, niet meer konnen gebruiken: dewijl wy wel wisten dat zy voor een gewoonte hadden by nacht, inzonderheit als het regenachtig weer was, aan te vallen. Wy hadden geen andere spiessen by ons, dan op 't meeste deel onzer musketten stale spiesen, die wy uit en in konden schuiven, en in plaats van spiessen gebruiken. Men hoorde hen dikwijls in deze nacht; doch zy quamen niet wijder. Zo haast de dag aanquam, was yder bezich met zijn geweer te verzien en te drogen. Wy deden ook een dankgebed: en daar na bedankte de Veltheer ons voor de trouwe diensten, en mannelijke dapperheit, die wy in deze strijt hadden bewezen, met ernstig verzoek dat wy daar in zouden volharden, en nu weer met varsche moed en | |
[pagina 188]
| |
dapperheit tegen deze onkundige Heidenen ridderlijk strijden, Ga naar margenoot+ en het dierbaar Christe bloet, dat zy onschuldig vergoten hadden, ernstiglijk wreken; met toezegging dat aan ons, zo wy de volkome verwinning verkregen, daar hy niet aan twijffelde, geöorloft zou zijn alles te plonderen, en tot roof te maken. Wy trokken dan met vreugt weer ter plaats, daar wy te voren geweest hadden, Ga naar margenoot+ zonder dat wy 'er iemant vonden, behalven veel dode lighamen, die overäl lagen, en van de welken wy d'onzen, zo wel de Nairos, als de Christenen, die wy wel kenden begroeven. Het teken, daar aan wy wisten dat deze Nairos van d'onzen waren, was dat zy een blad van een kokosboom om hun arm gebonden hadden. Wy trokken daar na een uur lang deur 't lant, en zagen niemant, dan veel bespieders, tot dat eindelijk een met een wit vaantje uit het bosch quam lopen. Onze Wachtmeester, hem ziende, liep hem tegen met een overgetrokke haan; Ga naar margenoot+ en deze, dit bemerkende, begaf zich weeröm. Onlangs daar na quam een ander, met een wit vaandel, die, voor onze Admiraal gekomen, voor een half uur stilstant van wapenen verzocht, om ondertusschen naar de Koning te trekken, en hem tot vrede aan te porren. Toen dit gestelde half uur verlopen was, en noch geen antwoort quam, Ga naar margenoot+ vielen wy in een dorp, of Negery, daar wy alles, dat wy vonden, verbrandden en verdelgden; 't welk grote schrik in hen veröorzaakte. Zy zochten dieshalven alle middelen om tot vrede te geraken; en de Koning zelf zond enige gemachtigden, die uit zijn bevel met ons vrede zouden maken. Voorëerst boden zy, in plaats der zes mannen, die zy gedoot hadden, en daar uit deze oorlog ontstaan was, twaalf anderen van hun volk aan, om de zelfden te doden, of anders een hoop gelts daar voor te betalen. Ga naar margenoot+ Onze Admiraal wilde dit niet aenneemen, maar gaf aan hen tot antwoort dat het Christe bloet, onschuldiglijk gestort, met geen gelt, veel minder met onschuldig bloet, te betalen was. Hy ontbood aan de Koning dat hy voorëerst de genen, die dit bedreven hadden, opspeuren, en daar beneffens alle onkosten, en aan yder soldaat twee maanden soldy, en daar boven noch dartig duizent Pagodden (yder Pagod is een stuk gouts, zo zwaar als een dukaat) betalen zou: behalven dat de Koning een stuks lants aan de strant gelegen had, tusschen Kalkoilang en Porka, 't welk hy mee zou moeten afstaan, en aan ons overgeven; en eindelijk dat hy geen andere koophandel, als met de genen van de Hollantsche Maatschappy, zou drijven. De Koning moest dit alles aanneemen, gelijk hy ook dee. Hy zond dieshalven de gemachtigden weeröm, met bevel van de vrede volkomentlijk te sluiten. Onze Admiraal wilde echter de zelfde niet aanneemen, of de Koning moest'er zelf by zijn. Hy quam'er dan in de volgende dag, en wierd in een palankijn gedragen. Ga naar margenoot+ Hy droeg een purperrode rok, die tot op zijn voeten hing, en een kleine goude kroon op zijn hooft. Zijn hair was op gebonden: doch aan zijn slinke zijde hing een lok. Hy had veel kostelijke ringen aan zijn oren, om zijn middel een goude keten, en in zijn hant een rotting, of riet, met zilver beslagen. Hy was klein van gestalte, en niet zo zwart, als d'andere Malabaren. Toen hy voor onze Admiraal quam, viel hy op zijn kniejen neder: maar onze Admiraal vatte hem by de hant, en dee hem weer opstaan. Hier op wierden hem de voorwaarden der vrede voorgelezen, | |
[pagina t.o. 188]
| |
[pagina 189]
| |
die hy gewilliglijk, Ga naar margenoot+ doch met betraande ogen, aannam. Hy ging na met twee van onze Kapitainen in een van zijn Pagoden, daar hy, in tegenwoordigheit van alle zijn goden, zwoer dat hy, zo lang de zon zou schijnen, met de Hollantsche Maatschappy nooit oorlog zou aanvangen, en dat hy alles, dat hy toegestemd had, onderhouden zou. Wy trokken toen weeröm, en maakte in 't lant, dat wy nieuwelijks bekomen hadden, een vesting van paalwerken, die wy ook bezetten. D'anderen, daar onder ik was, namen hun weg weer naar Kochin. Deze Koning, en zijn voorouders zijn nooit van d'omleggende Koningen, noch van de Portugezen overwonnen, maar wel van de Portugezen aangetast, die altijt met schade hebben moeten aftrekken. Dit Koninkrijk Petemin is een zeer vruchtbaar lant, en paalt naar de zuidzijde aan Kalkoilang, en naar 't noorden aan Porka. Ga naar margenoot+ Deze inwoonders zijn veel arbeidsamer, dan de genen, die aan de zeestrant wonen. Zy planten alderhande vruchten, en hebben daar beneffens veel vruchtbare bomen, inzonderheit kokosbomen, daar mee zy zich voornamelijk onderhouden. Hier wast ook veel peper, gengber, suiker, en andere dingen. Op de tiende van Lentemaant quamen wy weer te Kochin, Ga naar margenoot+ daar aan yder soldaat een maant soldy geschonken wierd; Ga naar margenoot+ gelijk ook aan yder vaandel een vaatje Arak, en twintig mingelen Spaansche wijn, daar mee wy ons zouden vrolijk maken. |
|