Verhaal van drie voorname reizen naar Oostindien, te weten van Johan Jacobsz Saar, Volkert Evertsz, en Albrecht Herport
(1671)–Albrecht Herport, Volquardt Iversen, J.J. Saar– AuteursrechtvrijZestiende Hooftdeel.Beschrijving van Ceilon. Namen der vestingen, die aan de Hollanders behoren. Pracht des Konings van Kandi. Afgodendienst, kostelijke gesteenten, en overvloet van kaneel. Hoe d'elefanten gedoot, gevangen, en getemt, en waar toe zy gebruikt, en hoe dezen van anderen ontzien en geëert worden. MEn schrijft van dit Eilant Ceilon, Ga naar margenoot+ dat het omtrent vierhondert mijlen in zijn omkring groot heeft geweest, hoewel men nu bevind dat het niet groter dan omtrent drie hondert mijlen is; dewijl noch dagelijks veel lants, door de slach der baren van de zee, wechgesleept word. Men acht ook dat het voor dezen een vast lant heeft geweest; vermits noch heden tusschen dit Eilant, en het vaste lant grote klippen leggen, daar een gemeen schip naauwelijks deurvaren kan. Deze klippen worden Adamsbrug genoemt: want men meent dat Adam daar begraven legt. Ga naar margenoot+ Men ziet ook nu noch Adams beelt, met aardwerk uitgebeeld, en merkelijk groot zijnde, op de berg Hakman, daar ook een tempel, of Pagode staat, in de welk dag en nacht licht brand. Niet verre van daar vind men zijn voetstappen; en men acht dat de zelfden naar zijn voet gehouwen zijn. Men ziet hier ook een geschrift, in een steen gehouwen, 't welk van niemant gelezen of verstaan kon worden. Men zegt mede dat de Reuzen dit lant bewoont hebben, van 't welk men noch heden in 't lant Wany een zeer groot werk van steen ziet, daar zy | |
[pagina 180]
| |
de loop van een stroom hebben willen stoppen; 't welk noch heden 't Reuzenwerk genoemt word. De vestingen en steden, Ga naar margenoot+ die rontöm aan d'oever der zee in dit Eilant leggen, en den Hollanders toebehoren, zijn, voorëerst de stat Kolumbo, die schoon en groot, van de Portugezen gebout, en van de Hollanders, in het zestienhondertzesënvijftigste jaar met gewelt verovert is. In 't zelfde jaar veroverden zy ook Kalderen, Allagan, en Pentoten, welke vestingen aan vloeden leggen, die uit het lant in zee vlieten. Wat de stat Punto de Gallo aan gaat, Ga naar margenoot+ die ook van de Portugezen gebout is, de zelfde wierd in 't zestienhondertënveertigste jaar van de Hollanders ingenomen. Hier is een treffelijke zeehaven, daar in de schepen de gehele Mouson veilig en zeker konnen leggen. Hier zijn noch andere vestingen en woonplaatsen, Ga naar margenoot+ gelijk Pollikan, Materen, Dontoren, Mattakalo, Trenquenemale, en Punte de Petere, die alle den Portugezen afgewonnen zijn. Ga naar margenoot+ De vesting Jefna Pattanan, van de welke zy ook in 't zestienhondertächtënvijftigste jaar berooft wierden, is een treffelijke en welgeboude plaats. 't Lantschap, dat daar onder behoort, is zeer vruchtbaar. D'inwoonders zijn daar slaven. Niet verre van daar, Ga naar margenoot+ aan de zeestrant, legt ook een vesting, Geisz en Manare genoemt, die ook in 't zelfde jaar van de Hollanders ingenomen wierd. Hier na volgt Kalpentyn, aan de mont van een vloet leggende, die wijt landewaart in loopt, daar veel vreemde schepen komen, en daar grote handel met d'inwoonders gedreven word. Ga naar margenoot+ Voorts, Negumbo was d'eerste vesting, die de Hollanders den Portugezen afwonnen. Alle deze steden en vestingen, die, gelijk verhaalt is, rontom dit Eilant, niet verre van de strant leggen, zijn met sterke bezetting van Hollantsche krijgslieden bezet. Landewaart in heerscht de Koning van Kandi, die eerst de Hollanders in 't lant heeft geholpen, de welken, na dat zy den Portugezen hun vestingen afgenomen hadden, ook tegen deze Koning zelf in oorlog zijn geraakt. Deze Koning heeft zijn woonplaats in de stat Kandi, Ga naar margenoot+ daar hy in grote pracht en aanzien heerscht. Hy heeft altijt omtrent hondert elefanten aan zijn hof, die alle, als zy de Koning zien, hun voorste voeten buigen, om hem t'eren. Zy hebben in hun Pagoden, Ga naar margenoot+ of kerken veel wonderlijke beeltenissen, sommigen gelijk die van de Malabaren, en anderen noch ysselijker. Zy hebben zeker slach van duivelen, aan de welken zy dagelijks offeren, en die zy eren. Veel nemen beelden van hun afgoden met hen op de velden, op dat de zelfden te meerder vruchten zouden voortbrengen. Zy schenken ook aan hen de dootshoofden van hun naaste verstorve maagschap; en enigen bidden de hoofden der elefanten aan, op hoop van wijsheit en verstant daar door te bekomen. Zy achten dat zy na hun doot in ossen en koejen veränderen, die zy voor hun vooröuders houden; en zy noemen d'ossen Abba, en de koejen Amma. In des Konings lant zijn veel kostelijke diamanten, Ga naar margenoot+ en karbonkels, en in zekere stroom robijnen en saffiren, die men echter niet zonder des Konings verlof zoeken mag. Want de Koning doet de zelfden door misdadigen, die ter doot veroordeelt zijn, en daar na sterven moeten, opzoeken, op dat de schat niet geopenbaart zou worden. Men zegt dat zy diep in d'aarde leggen. | |
[pagina t.o. 180]
| |
[pagina 181]
| |
Hier wast de kaneel in grote overvloet, Ga naar margenoot+ en zo goed en krachtig, dat hy alle andere kaneel in geheel Indiën overtreft. De bomen, die ook zeer veel in de wilde bosschen wassen, zijn gelijk onze jonge hazeneute bomen, bezonderlijk zo veel de grootheit aangaat. Zy dragen witte blossom, maar geen vruchten. Ga naar margenoot+ Zy worden in 't begin van de Mouson geschilt. Men snijd de bast rontom af, en daar na in de langte deur; en dan kan men hem lichtelijk aftrekken. Hier na schilt men de buitenste en binnenste schors van malkander, en legt hen dus in de zonneschijn te drogen. De boom moet daar na drie jaren staan, eer de bast daar af weer goed word. Hier wast ook Arak, of Binang in grote overvloet; Ga naar margenoot+ 't welk deur geheel Indiën gebruikt word, en gekaaut zijnde, een zuivere mont maakt. Men vind 'er ook veel suiker, en alle andere Indiäansche vruchten, van de welken dit lant zeer rijk is. Het gehele lant is vol van wilde elefanten, die grote schade aan de vruchten op het velt, en aan de bomen doen, gelijk ook aan de menschen zelven. Men vangt hier een grote menigte van dusdanige beesten, die naar Persiën, en andere plaatsen gevoert en verhandelt worden. Ga naar margenoot+ Men vangt hen op deze volgende wijze: Op de wegen, daar men d'elefanten bespeurt, hangt men aan grote bomen, die zich over de weg heen spreiden, grote zware blokken, met een scherpe pen daar aan. Indien dan een elefant daar onder koomt, zo kapt de schiltwacht, die op de boom is, het tou af, en laat dus het blok op hem vallen, daar af hy, als 't hem treft, gedoot word. Dit geschied alleenlijk op dat men te veiliglijker zou konnen de wegen gebruiken. Voorts maken zy in het bosch twee rijgen met palen van dikke bomen, Ga naar margenoot+ die voor aan d'ingang omtrent een half uur gaans wijt, en achter zeer eng zijn. Aan deze engte graaft men grachten, en maakt men zware schotdeuren, die men kan laten vallen. Na dat dit alles vaerdig gemaakt is, verdeelen de volken zich in drie of vier benden, enige uren van malkander: en ter plaats, daar zy menen elefanten te vinden, slaan zy zich neder, maken grote vuren, slaan op de trommels, blazen op de hoornen, schieten, en maken geduriglijk groot gedruis, daar door d'elefanten zich in gehele hopen by malkander voegen. Men jaagt hen dan na met gedruis van trommels en trompen, en bezonderlijk met vuur, daar af zy een afschrik en afkeer hebben, en dringt hen dus naar d'engte tusschen de twee rijgen van palen, tot dat zy aan de fuik komen. Zy omringen hen dan met vuur, en met gedruis in dier voegen, dat zy geen andere uitvlucht weten, als tot deze fuik in te lopen, daar enige schiltwachten, op dit paalwerk zijnde, de schotdeuren laten vallen, en hen dus d'uitgang toestoppen. Men laat hen dan drie of vier dagen daar in blijven, zonder dat men hen t'eten, of te drinken geeft: in voegen dat zy gruwelijk tieren en woeden, en malkander beschadigen, inzonderheit de genen, die tanden hebben, de welken d'anderen daar mee deur de huit stoten. Den genen dan, die dus beschadigt, of andersins out en onnut zijn, houd men de tromp af, of steekt hen d'ogen uit, en laat hen dus lopen, die daar na gemenelijk sterven. Ga naar margenoot+ Maar den genen, die men behouden wil, word een dik tou om de hals geworpen, en daar mee aan een tamme elefant, buiten het paalwerk zijnde, gebonden. Als zy dus aan malkander gebonden zijn, worden de palen afgehouwen; en men laat dan de wilde en tamme met malkander lopen; en de wilde laat zich in dier voe- | |
[pagina 182]
| |
gen van de tamme stieren, dat hy in korte tijt ook bedaart en tam word, en dus met de tamme in de stal koomt. Daar na worden hen d'achterste voeten vast gebonden, tot dat zy geheel getemt zijn. Ga naar margenoot+ Zy worden daar na verkocht, en ten meestendeel naar Persiën gevoert; daar men hen in d'oorlogen gebruikt, en een gebou op de rug zet, in 't welk twee stukken geschuts, en enige soldaten geplaatst worden. Aan anderen word een keten van drie of meer vademen lang vastgemaakt, die zy met de tromp vatten, en daar mee zy rontöm hen heen slaan, en, als zy onder de vijanden komen, grote schade doen. Anderen voeren de voorraat, en leefmiddelen, en worden dikwijls, gelijk paerden, om te trekken, gebruikt. Zy laten zich echter in geen wagen spannen, maar hebben alleenlijk en tou om hun hals; in voegen dat zy altijt naar de last, die zy trekken, omzien konnen. Op deze wijze hebben wy in Hooimaant, in 't zestienhondertzesënzestigste jaar op dit Eilant, uit het bevel van onze Generaal, en met behulp der inwoonders, in een maal zesëntnegentig van dusdanige beesten gevangen. 't Was wonderlijk om aan te zien hoe deze gruwelijke wilde en ongetemde beesten vier of vijf dagen lang met hun trompen en tanden tegen malkander woedden. Als deze elefanten van Ceilon in andere landen komen, Ga naar margenoot+ worden zy van alle andere elefanten gevreest, en als geëert, dewijl zy hun voorste benen voor hen buigen. Zy zijn zeer gezwint in 't lopen, en konnen een paert in zijn volle ren achterhalen. Zy springen een mans langte hoog. Zy zijn zeer hatig tegen de paerden, en scheppen groot vermaak als zy zich in een poel, of water konnen baden. Zy konnen lange tijt zwemmen, en houden niets anders, dan de tromp, boven water. Zeker, die Schrijvers dolen grovelijk, de welken voorgeeven dat men de bomen tot over de helft deurzaagt, en dat, als d'elefant daar aan koomt leunen, de boom door de zwaarte, met het beest zelf omvalt. 't Welk, gelijk zy t'onrecht schrijven, nederleggende, niet weer op kan staan. |
|