Verhaal van drie voorname reizen naar Oostindien, te weten van Johan Jacobsz Saar, Volkert Evertsz, en Albrecht Herport
(1671)–Albrecht Herport, Volquardt Iversen, J.J. Saar– AuteursrechtvrijTwaalfde Hooftdeel.Vertrek van Batavia tegen enig vreemt volk op Java. Groot ongemak van muggen, en gevaar van wilde beesten. Een man van een Tijger wechgenomen. Grote kommer. Schrikkelijke wildernis. Koomst by dit volk, die d'onzen vriendelijk ontfangen, en zich onderstellen. Weêrkeering te Batavia. IN deze tijt wierd op Batavia aan de Generaal bekent gemaakt dat op dit Eilant Java, westwaarts aan, onder 't Rijk van Jakatra, zich enige vreemde volken onthielden, en daar het lant bouden. Ga naar margenoot+ Men zond dieshalven een afgevaerdigde derwaarts, die een vaandrig was, en met hen in hun taal spreken kon. Wy wierden met onze twaalf soldaten, vier matrozen, en vier Javanen in zijn gezelschap gezonden. Wy voeren op de twaalfde van Bloeimaant met twee vaartuigen van Batavia af, en quamen in die zelfde avont | |
[pagina 165]
| |
in de vloet Magassi, daar wy zeer kommerlijk de stroom moesten op varen, eer wy aan lant konden komen; vermits het daar aan beide de zijden in dier voegen onder water lag, dat wij niets anders, dan de bomen zagen. Zo haast de zon onderging, Ga naar margenoot+ wierden wy van de Muskiten geplaagt: dit is zeker slach van kleine vliegen, den muggen gelijk. Zy hebben echter lange benen, en zijn van natuur vergiftig: want als zy iemant steken, zwelt en bloet de plaats, daar men gesteken is. Zy waren hier in zo grote menigte, dat wy hen niet konden afweeren. Wy moesten dieshalven een wakkere dronk en roes van Arak, die wy by ons hadden, drinken, op dat wy de smart niet zouden gevoelen. Maar des uchtens waren wy aan onz aangezicht, handen en voeten gantschelijk bloedig en gezwollen. Deze Muskiten konnen niet anders, dan met vuur en rook, verdreven worden. Na dat wy twee dagen en een nacht de vloet met grote moeite en kommer opgevaren waren, quamen wy in de volgende nacht aan een plaats in deze vloet, die gelijk een Eilant was, van bomen en andere ruigte te zamen gedreven. Wy meenden hier op onze legerstee te maken, en een weinig te slapen, en dus van de tijgers zeker te zijn. Ga naar margenoot+ Maar terwijl wy, omtrent de middernacht, alle sliepen, behalven een schiltwacht, deelde het lant, daar wy op waren, zich van stuk tot stuk van malkander. De schiltwacht, dit gewaar wordende, maakte ons wakker; en wy hadden naauwelijks tijt om in onze vaartuigen te komen, en ons naar het naaste lant te begeven; zo wierd die plaats, daar wy op waren gescheurt, en van malkander gereten. Dewijl wy in deze twee dagen en nachten regen hadden, en van de Muskiten gruwelijk geplaagt wierden, Ga naar margenoot+ en grotelijks voor de tijgers en andere wilde dieren moesten vrezen, deden wy onz uitterste best om vuur te krijgen; 't welk wy eindelijk met grote moeite bequamen, vermits wy geen droog hout konden vinden. Wy zetten ons rontöm 't vuur, met het geweer in de hant, en stelden twee schiltwachten uit, d'een een van onze soldaten, en d'ander een Javaan, die van een tijger in de volle sprong gegrepen, en wechgedragen wierd. Doch toen wy enige schoten hadden gedaan, liet de tijger hem weer vallen, maar dodelijk gewond. In de zelfde nacht zagen wy meer tijgers, die wy door onz geschiet van ons afdreeven. Op de darde dag begaven wy ons weer in de vloet, en voeren de zelfde de gehele dag lang op. Wy zagen aan weerzijden van 't lant veel tijgers, en rhynocerots, die daar aan de stroom quamen, om te drinken, of om hun voedsel te vinden. Maar in 't water zagen wy enige krokodillen. Tegen d'avont quamen wy aan een strant, daar wy een bequame plaats vonden, om rontöm ons vuur te maken. Wy bleven hier de gehele nacht, in de welk wy grote regen hadden. Des uchtens, toen wy, uit oorzaak van de harde stroom, niet wijder konden komen, sprongen wy in de vloet, en stonden tot aan de middel in 't water, om dus onze vaartuigen voort te trekken. Doch dewijl dit water, 't welk uit de bergen quam, vol van zwavel en steenzout was, zo beet het ons de huit open. Ga naar margenoot+ Wy begaven ons dieshalven aan lant, en zonden onze vaartuigen, met een gezont man, en de gequetste Javaan, weer de vloet af. Doch wy keerden ons landewaart in, en namen onze lijftocht, die zeer weinig was, met ons uit de vaartuigen. Ons broot, biskuit zijnde, Ga naar margenoot+ was door de regen gantsch nat geworden: in voegen dat wy het zelfde niet meer meedragen konden, maar wechwerpen moesten. | |
[pagina 166]
| |
Wy vonden ondertusschen noch weg, noch voetpad, noch enig teken, daar uit wy bemerken konden dat hier menschen hadden geweest. Ga naar margenoot+ Wy gingen echter geduriglijk voort, te weten deur een bosch, dat gantsch wilt en woest, en met rottingsriet, dat van doornen als omvlochten is, bewassen was, daar wy, dewijl wy blootsvoets gingen, met grote pijn en ongemak moesten deurboren. Wy gingen dus tot aan d'achtste dag voort, en zagen noch geen uitgang in 't bosch; en onze levensmiddelen waren ook byna opgeëten; 't welck ons gantschelijk ongeduldig maakte. Maar onze vaandrig zeide tot ons dat wy noch die dag zouden voortgaan, en dat wy, zo wy op de middag geen uitkoomst zagen, weeröm keren zouden. Hy zond dieshalven een Javaan voor uit, met een snaphaan, en beval aan hem dat hy schieten, of vuur maken zou, zo hy enig merkteeken van menschen bespeurde. Wy volgden hem kort op de hielen, en zagen in dit wilde en woeste bosch malkander bedroeft aan; vermits wy geen meer lijftocht hadden. Tegen de middag zagen wy een rook voor ons opgaan, daar wy met grote vreucht naar toe gingen. Wy vonden kort hier aan ook d'uitgezonde Javaan, die ons een weg aanwees, de welk van de berg naar de vloet strekte, en van menschen betreden was. Wy volgden deze weg, en quamen omtrent een half uur daar na aan de plaats, die wy zochten. Toen de lieden van deze plaats ons zagen, Ga naar margenoot+ en niet wisten waaröm wy daar gekomen waren, vraagden zy ons, uit bevel van hun Oversten, van waar wy quamen, en wat onze begeerte was. Onze vaandrig verzocht hier op twee dagen rust, en levensmiddelen; en dan zou hy aan hen zijn begeerte openbaren: 't welk aan hem toegestaan wierd. D'inwoonders van deze plaats voerden ons alle in een groot huis, 't welk door 't bevel van hun Overigheit rontöm met weerbaar volk bezet wierd: in voegen dat wy niet wisten of wy in de handen der vijanden, of vrienden waren: doch wy verhoopten het beste; dewijl zy gekookte hoenders en rijs tot ons brachten. Zy berieden zich ondertusschen met malkander, riepen onze vaandrig, en vraagden hem wat hy begeerde. Ga naar margenoot+ Hy antwoordde aan hen dat hy van de Generaal op Batavia uitgezonden was, om te vernemen wat volk zy waren, en of zy, als onderdanen, de Maatschappy wilden erkennen. Ga naar margenoot+ Zy antwoordden hier op met zeer grote eerbiedigheit, ja, en zeiden daar beneffens dat zy onder de Kaizer van Japare behoorden; doch dat zy, om de voortreffelijkheit van 't lant, 't welk onbewoont was, en nu van hen gebout wierd, derwaarts waren gekomen, om het te bewonen, en te beplanten, en dat zy 'er alree meer dan een jaar hadden geweest. Zy voegden 'er by, dat zy daar alree wel hondert huizen hadden gebout, bomen geplant, en ook rijs, suiker, enz. hadden gezaait; dat 'er wilde schone Sursak, Trium, Manges, Binang, kokosneuten, en Sageweerbomen in grote overvloet waren. Deze lieden bewezen grote vrientschap aan ons, Ga naar margenoot+ en gaven ons een jonge os, die wy slachtten, en daar af wy 't vleesch zoutten en rookten, met voorneemen van het op de reis mee te nemen. Maar dewijl wy 't by nacht bloot onder de hemel lieten, quam omtrent ter middernacht een tijger, die 't meeste deel daar af wech nam: en toen wy dit bemerkten, schoten wy een scheut, op hoop dat hy daar af verschrikken, en 't vleesch laten vallen zou: maar vergeefs. Wy vonden echter noch enige weinige stukken. Toen wy onze zaken verricht hadden, begaven wy ons weer op de reis | |
[pagina 167]
| |
naar Batavia. Ga naar margenoot+ Zy gaven ons een man mee, die ons de weg zou wijzen. Tegen d'avont quamen wy by een huis, dat aan een beek stond, en daar zeven huisgezinnen in waren. Deze lieden verschrikten van onze koomst, en wilden ons zwarelijk in laten. Zy gaven ons voor onz gelt twee hoenderen, en een weinig rijs, en maakten een vuur, daar wy de gehele nacht by zaten, om ons te drogen; vermits het die gantsche dag geregent had. Ga naar margenoot+ In de volgende uchtent zeer vroeg begaven wy ons weer op de weg, en quamen omtrent op de middag weer te Batavia, na dat wy dartien dagen op de reis hadden geweest. Toen wy weer tot stilte en rust waren gekomen, wierden wy alle, die op de reis geweest hadden, doot krank, uit oorzaak van de gedurige regen, en ongezonde lucht des lants; doch korts daar na wierden wy weer gezont. |
|