Verhaal van drie voorname reizen naar Oostindien, te weten van Johan Jacobsz Saar, Volkert Evertsz, en Albrecht Herport
(1671)–Albrecht Herport, Volquardt Iversen, J.J. Saar– AuteursrechtvrijElfde Hooftdeel.D'inwoonders van Formosa betonen zich vijanden van de Hollanders. Bericht van de stant der Hollanders op Bimaba. Gezantschap naar Sina, om bystant, door storm mislukt. Twee schepen, om vervarssching uitgezonden, van de Sinezen aangetast. Hun weêrkeering op Taijowan. De Hollanders verlaten een Ronduit, die met veel Sinezen opvliegt. Taijowan aan de Sinezen overgegeven. Vertrek van deze plaats, en koomst te Batavia. Straf aan de Plaatsvoocht van de vesting Zeelandia op Taijowan. IN deze tijt quam Kapitain Outshoorn, met zijn drie schepen, van 't Eilant Lamey, daar hy voor enige weken heen getrokken was. Hy had ook | |
[pagina 161]
| |
voor 't Eilant Formosa, tegen over Lamey gelegen, geweest, Ga naar margenoot+ om te verneemen of d'inwoonders van dat gewest zich vijanden tegen ons zouden betonen. Hy zond een sloep, met enige soldaten, naar lant, met een brief aan d'inwoonders, die omtrent een scheutweegs van de wal in grote menigte stonden. De geen, die de brief bracht, quam niet weeröm; en dieshalven konden zy geen antwoort daar over bekomen. Daar na bood een ander zijn dienst aan, die met d'inwoonders in hun taal kon spreken; vermits hy enige jaren te voren by hen schoolmeester had geweest. Deze meende dat hy van hen wel onthaalt, en als op de handen gedragen zou worden. Toen hy by hen quam, bewezen zy grote eer aan hem, maar na dat zy hem uitgehoord hadden, sloegen zy hem 't hooft af; en yder sneed van hem een stuk vleesch; in voegen dat zy na zijn doot hem volgens deze wijze op hun handen droegen. Hy bemerkte hier uit klarelijk dat d'inwoonders onze vijanden waren, en vertrok dieshalven van daar naar Taijowan voor de vesting. Ga naar margenoot+ Hy ontmoette ondertusschen een vlot met drie Hollanders, die tot de Kapitain Outshoorn zeiden dat zy wel tachtig mannen sterk waren, dat zy van Bimaba quamen, daar zy zich lange tijt hadden onthouden, en dat zy al te voren een vlot met drie mannen naar de schepen hadden gezonden, die niet weeröm waren gekeert. Voorts, zy, hun slechte staat vertonende, zeiden dat zy dikwijls van de vijanden vervolgt wierden, en dat zy met gewelt moesten deurslaan; 't welk groot gebrek van bussekruit en loot in hen veröorzaakte. Men verzorgde hen dieshalven enigsins van deze voorraat, en stemde een dag, daar zy, na verloop van enige weken, vergaderen zouden, op dat men hen dan met een schip van daar halen zou. Zy voeren daar op weer voort. Op d'achtiende van Wijnmaant wierd aan deze Kapitain Outshoorn belast met een galjoot en lootsboot, wel bemant zijnde, naar Baxenboy te varen, Ga naar margenoot+ en daar de beukerijen te verwoesten. Maar dewijl de vijanden bericht hier af hadden, wierden d'onzen met geschut in dier voegen ontfangen, dat zy met groot verlies moesten aftrekken. Voorts, vermits wy ons overäl te zwak bevonden, om de vijant te verdrijven, zo moesten wy elders hulp zoeken. Ga naar margenoot+ Men zond dieshalven vijf schepen naar de kust van Sina, om van daar een Gezant aan de Kaizer te Pekin te zenden. D'Admiraal Gou, die van Batavia tot onze bystant gekomen was, voer zelf mee derwaarts. Hy nam met zich een kostelijk geschenk, om het zelfde aan de Kaizer der Tartaren, de grote Cham, te verëeren, op hoop van daar voor te beter tot zijn begeerte te komen; 't welk was dat hy, met zijn krijgsmacht, ons tegen de Sinezen, die ook zijn vijanden waren, helpen zou. Maar dit voorneemen wierd door een harde storm, die zy op hun reis derwaarts moesten uitstaan, verhindert. Zy geraakten hier door van malkander; en d'Admiraal, met twee andere schepen, die by hem waren gebleven, en echter verre van hun streek geraakten, begaven zich naar Siam, daar zy zich van nootdruft verzorgden, en voorts naar Batavia zeilden. De twee andere schepen quamen lange tijt daar na weer voor Taijowan; vermits zy d'andere drie niet op de kust van Sina, daar zy zich enigen dagen hadden onthouden, hadden gevonden. Wy verloren hier door de moed van de verhoopte bystant; 't welk grote blijschap in de vijanden ontstak, die dit uit de mond der gener, de welken van ons tot hen overliepen, verstonden. Zy betoonden weer grote vlijt met hun werken te vorderen, en te verster- | |
[pagina 162]
| |
ken; daar door zy van de genen, die van ons tot hen overliepen, aangedreven wierden. In 't begin van Wintermaant wierd Kapitain Altorf met twee schepen, Ga naar margenoot+ en vijftig gezonde menschen, en hondert zieken en gequetsten, naar 't Eilant Lamey gezonden, om zich daar met kokosneuten, en andere groene vruchten en kruiden te vervarsschen. Toen wy daar aangekomen waren, begaf zich yder, begerig naar groene kruiden en vruchten, aan de wal, en d'een zich hier, en d'ander daar heen; en dus verstrooiden wy van malkander. Enigen van hen bejegenden onverziens Sinezen, Ga naar margenoot+ die hen vervolgden. Zy begaven zich dieshalven weer naar de plaats, daar men aangekomen was, en berichtten dit aan de Kapitain, die terstont een sloep met volk, en een stuurman uitzond, om 't Eilant rontöm te varen, en te zien of zy aan strant geen Sinesche junken zouden vinden. Zy, 't Eilant omvarende, bejegenden geen van dusdanige schepen; 't welk zy den Kapitain boodschapten. Zy voeren dieshalven naar een zandige plaats, daar zy konden landen, en die zy te voren ook gemerkt hadden. Hier stonden veel kokosbomen, van de welken zy enigen, om de neuten te bekomen, omhieuwen. Ondertusschen quam een grote menigte van Sinezen, die wel gewapent waren, en zich meester van de sloep maakten, daar zij de brant in staken. Zy sloegen de stuurman, en twee bootsgezellen doot; en d'anderen sprongen in 't water. Enigen begaven zich deur 't bosch naar onze legerplaats. Zo haast wy zulks vernamen, wierd een sarjant met twintig mannen derwaarts gezonden. Wy vonden 'er noch vier van de Sinezen, de welken bezich waren met het yzerwerk van de sloep te breken. Wy schoten twee van hen onder de voet; en d'andere twee, de vlucht kiezende, begaven zich in de klippen, in hun holen, daar op zy met ladders moesten opklimmen: in voegen dat zy, boven zijnde, de ladder mee ophaalden, en wy dieshalven niet by hen konden komen. Wy moesten dan weer naar onze legerplaats trekken. Toen wy onze schepen met hout en kokosneuten hadden geladen, trokken wy tegen over Formosa, Ga naar margenoot+ daar wy de tachtig mannen, van de welken wy hier voor gesproken hebben, wechhaalden. Wy trokken van daar weer naar Taijowan, daar wy in die tijt quamen, toen de vesting aan de Sinezen overgegeven wierd. De vijant had, Ga naar margenoot+ terwijl wy op deze tocht waren, achter de Ronduit vooreerst enige beukerijen gemaakt, en door de zelfden in deze Ronduit een opening om te stormen geschoten, en by helder dag de stormladders aangebracht, met voorneemen van te stormen. Maar d'onzen, van hantgranaten, vuurballen, en andere vuurwerken wel verzien zijnde, hadden zich zo wel verdedigt, dat zy de vijant, met verlies van veel volks, afgeslagen hadden. Zy vingen dieshalven weer aan met schieten, om d'opening groter te maken: in voegen dat d'onzen, dit gewelt niet langer uitstaan konnende, Ga naar margenoot+ van de Plaatsvoocht bevel kregen van de Ronduit te verlaten, en een brandend lont in de bussekruitkelder te leggen, daar noch enige vaten met bussekruit waren. Zy begaven zich hier op naar de vesting Zeelandia. De Sinezen, geen tegenstant meer bemerkende, liepen in grote menigte daar binnen, met voorneemen van enige roof te bekomen. Maar toen de kool van 't lont aan 't bussekruit quam, sprong de Ronduit, en al 't volk, dat 'er in was, met een harde slag in de lucht. Zy riepen dieshalven d'onzen toe, dat wy niet naar | |
[pagina 163]
| |
krijgsgebruik, maar als moordenaars met hen gehandelt hadden, en dat zy dieshalven besloten hadden met alle hun macht de vesting zelve te bestormen, en zelfs niet het kint in des moeders lighaam te verschonen. Zy maakten dan ter plaats, daar de Ronduit geweest had, noch een beukery, Ga naar margenoot+ en brachten daar op enige stukken geschuts, die zesëndartig ponden yzer schoten, met de welken zy tusschen 't bolwerk Amsterdam en Gelderlant, daar de wallen op 't zwakste waren, een opening maakten. D'onzen konden hier niets tegen doen, vermits zy geen meer hout, noch enige andere middelen hadden. Ga naar margenoot+ Zy besloten dan tot de leste man toe te vechten; en de bevelhebbers vonden ook goet, dewijl 'er geen verlossing te verhopen was, een uitval te doen, en liever in de strijt tegen de vijant edelmoediglijk te sterven. Doch onze Plaatsvoocht wilde dit niet toelaten, maar besloot, Ga naar margenoot+ indien het mogelijk was, met de vijant te verdragen. Hy zond daar op een afgevaerdigde uit, die terstont verhoort, en met toezegging van verdrach te maken weerom gezonden wierd. Men zond dan twee van de Raat uit, N. van Yperen, en Harthouwer genoemt; daar tegen zy weer twee van hun Oversten binnen schikten. Hier op wierd de tiende van Sprokkelmaant, Ga naar margenoot+ in 't zestienhonderttweeënzestigste jaar, Ga naar margenoot+ 't verdrach gesloten, te weten op deze voorwaarden, dat d'onzen, die noch omtrent negen hondert, zo gezonden, als zieken, sterk waren, met volle geweer, en vliegende vaandelen zouden uittrekken; doch dat zy alle goederen in de vesting laten, en de zelfde aan hen overleveren, en daar beneffens al 't geschut afschieten zouden; vermits zy vreesden dat d'onzen het zelfde vergiftigt hadden. Dit verdrach wierd dus gehouden, en d'onzen daar na naar de schepen gevoert, daar wy noch enige dagen bleven, tot dat alles, volgens het verdrach, aan hen overgelevert zou zijn. Hier na wierd een van onze schepen naar de kust van Sina, naar Kantam, gezonden, om de gevange Plaatsvoocht van Sikam van daar te halen. Maar wy, met d'overige schepen, namen onze streek naar Batavia. Toen wy de vesting Zeelandia op Taijowan aan de Sinezen overgegeven hadden, Ga naar margenoot+ zeilden wy van daar, en quamen in de zelfde dag noch voor de stroom Pansoy, daar wy 't anker lieten vallen, met voorneemen van hier onze vaten met water te vullen. Maar toen de boot drie, of vier malen heen en weer gevaren had, overviel ons de nacht, Ga naar margenoot+ en zulk een harde zuide wint, dat wy alle onze ankers moesten afkappen, om van lant te geraken, dewijl wy naby met onze fluit, Loenen genoemt, gestrand waren: want wy waren alree in de barning, en zo na aan de wal, dat men met een tou daar op kon werpen. Maar God de Heer hielp ons het schip door een zonderlinge gezwintheit wenden; en dus geraakten wy van daar. Wy zworven dus de gantsche nacht deur in een schrikkelijke storm, en zagen in de volgende dag geen andere schepen. Wy geraakten machtig voort met deze storm, die zeer dienstig voor ons was, en de gehele zeven dagen duurde, in de welken wy een grote weg zeilden. Wy waren op onz schip twee hondert en vijftig sterk, en niet wel van voorraat verzorgt: in voegen dat de spijs en drank ons dagelijks schaarsselijk toegemeten wierd. Toen wy de kust van Siam naderden, zagen wy een van onze schepen, dat voortäan by ons bleef. Op 't einde van Sprokkelmaant quamen wy voor Pulo Demon, Ga naar margenoot+ daar wy weder 't anker lieten vallen, om ons weer met varsch water te verzien. Wy kochten daar ook van d'inwoonders veelderhande vruchten. Doch zy wil- | |
[pagina 164]
| |
den van ons geen ander gelt, dan Spaansche Realen, hebben, daar af wy niet wel verzien waren. Wy ruilden dieshalven tegen lijnwaat. Ga naar margenoot+ Deze inwoonders zijn Malaijers, die veel van 't Mahometaansch geloof hebben, en snedig vaartuig maken, met het welk zij hun vruchten aan de schepen brengen, die zy, gezamentlijk met het vaartuig, verkopen; en daar na zwemmen zy aan lant. Toen wy hier zes dagen geweest hadden, vertrokken wy van daar, Ga naar margenoot+ en quamen op d'achtiende van Lentemaant in de Straat Banda, daar wy een van onze schepen vonden, Naerden genoemt, dat op de gront zat, doch zonderling geen noot had, en dat in de zelfde nacht, met het wassende water, weer losraakte. Wy dreven daar na een lange tijt in grote hitte en stilte: en dieshalven wierd onz water, dat wy schaarselijk hadden, noch meer vermindert; vermits de Schipper voor een lange stilte vreesde. Op de drieëntwintigste zagen wy de Duizent Eilanden. Ga naar margenoot+ Wy kregen een goede wint, en hadden deurgaans tegen de nacht schrikkelijke donder, en harde Travaden, die in deze gewesten het geheel jaar deur bespeurt worden. Op d'achtëntwintigste van de zelfde maant quamen wy gelukkiglijk voor Batavia, Ga naar margenoot+ daar Frederyk Kojet, die Plaatsvoocht op Taijowan had geweest, drie dagen voor ons met zijn schepen aangekomen was. Ga naar margenoot+ Hy wierd terstont, met zijn Raden, in hechtenis genomen; en men zond een advijsjacht naar Hollant, om dit aan de Heren van de Maatschappy bekent te maken. Deze Plaatsvoocht, meer dan drie jaren in gevangenis geweest hebbende, wierd ter doot verwezen, schoon hy noch genade bequam. Doch tot bewijs van dat hy de doot verdient had, wierd hem by openbare uitvoering van 't gerecht, door de beul het zwaart over 't hooft heen gezwaait; en men bande hem voor alle zijn leven, als een gevangen, op 't Eilant Rosagin. In 't begin van Bloeimaant vertrokken van Batavia zes schepen, Ga naar margenoot+ daar vijf hondert soldaten in waren, weer naar Taijowan, om daar te kruissen, en te zien of men enige Sinesche junken, die van Taijowan naar Sina, of Japan varen, kon bejegenen. D'Admiraal van deze vloot was N. Bort, bovengewone Raat van Indiën. |
|