Verhaal van drie voorname reizen naar Oostindien, te weten van Johan Jacobsz Saar, Volkert Evertsz, en Albrecht Herport
(1671)–Albrecht Herport, Volquardt Iversen, J.J. Saar– AuteursrechtvrijTiende Hooftdeel.Verschijning van een vloot, die door storm wechgedreven word, en weêr te voorschijn koomt. Poging der Hollanders tot ontzet. Twee van hun schepen qualijk gehandelt. Wreetheit der Sinezen. Toeleg op Sikam, ook mislukt. De Sinezen pogen de haven op Taijowan te stoppen. Tegenweer daar tegen. D'onzen op de visschers Eilanden overvallen. Wreetheit der Sinezen aan hen. OP de negende van Oogstmaant zagen wy een vloot van twaalf schepen uit het zuiden opkomen, Ga naar margenoot+ die, gelijk wy verhoopten, onze bystant zou zijn; 't welk ook zo was. Toen zy aan de zuider Ree gekomen waren, en daar het anker hadden laten vallen, zonden zy een sloep aan lant, daar uit wy verstonden dat zy tot onze bystant quamen, en van volk en voorraat wel verzien waren, en dat hun Admiraal N. Gau genoemt was. Ga naar margenoot+ Een half uur daar na quam zulk een dwarrelwint uit het zuiden, dat zy genootzaakt waren hun ankers af te kappen, en zich zo gezwindelijk, als zy konden, in zee te begeven; daar zy zo verre wech gedreven wierden, dat wy niet een van hun schepen konden zien. Wy wierden hier over hartelijk bedroeft; vermits wy zulk een heerlijke vloot voor ogen zagen, en zo gezwindelijk daar af berooft wierden. Het geen, dat ons noch meer bedroefde, was dat wy in de zelfde dag, tegen d'avont, onze vijanden moesten horen dat zy ons toeriepen dat een van deze schepen gebroken, en aan strant geworpen was, en dat zy enigen van 't scheepsvolk, 't welk zich zocht te bergen, hadden gekregen, en veel kundschap uit hen bekomen. Na verloop van elf dagen zagen wy de vloot weer aankomen, Ga naar margenoot+ die zich ondertusschen onder de Piscadores, of Visschers Eilanden onthouden, en van daer het vee, dat zy daar vonden, tot verquikking van onze zieken, meegebracht hadden. Toen zy aan lant gekomen waren, en hun krijgsvoorraat en lijftocht aan de wal hadden gebracht, wierd alle toerusting gemaakt, Ga naar margenoot+ om de vijant met gewelt aan te tasten. Men beval dan dat vijf schepen, met alle nootwendigheit verzien, in de haven achter de stat zouden gaan leggen, om met hun geschut langs de straten te schieten: daar by dat enige boten en sloepen, met hantgranaten en vuurballen geladen, de junken zouden aantasten. De schepen begaven zich ter bestemde dag op de plaats, die men besproken had; maar bevonden dat de straten overäl toegeschanst, en met stukken bezet waren, en dat zy dies- | |
[pagina 159]
| |
halven niet met hun geschut konden uitrichten, maar in tegendeel heftiglijk van hen beschoten wierden; en dieshalven wilden zy weer te rug keren. Doch twee van hen bleven vast zitten, Ga naar margenoot+ daar af het een Koukerken wierd genoemt, dat recht voor hun beukerij vast raakte, en van de vijant zo sterk wierd beschoten, dat het meeste deel van 't volk gewond en beschadigt wierd: in voegen dat zy geen kracht meer hadden om de stukken te handelen, en 't schip te bestieren; en de genen, die noch kracht hadden, sprongen in 't water, en zwommen naar de vesting. Korts daar na sprong het achterdeel van 't schip in de lucht, vermits de brant in 't bussekruit geraakte, en 't voorste deel bleef noch boven water, daar op de genen, die 'er noch waren, zich meenden te bergen. Maar de brant wierd hoe langer hoe groter, tot dat de zelfde ook aan de boechspriet quam, en zy erbarmelijk om hulp riepen. Ga naar margenoot+ De vijanden voeren dieshalven derwaarts met enigen van hun Champans, namen de genen, die gewond waren, en wierpen hen in 't brandende vuur. 't Ander schip, Kortehoef genoemt, bleef wat veerder af van hun beukerijen naar Baxenboy zitten. De Schipper van dit schip, en enige bootsgezellen namen de boot, deden een werpänker daar in, en gaven voor dat zy het zelfde zouden uitbrengen, om het schip af te winden: maar zy quamen niet weerom. D'anderen, die zwemmen konden, begaven zich te water, om dus aan de wal te geraken. Daar bleven niet meer dan zes mannen in, en een Luitenant, de welken de gantsche nacht deur veel aanstoot door de brantscheepen leden, tot dat zy, moede en mat geworden, besloten een van de brantscheepen uit te blusschen, daar in te springen, en dus het schip te verlaten, en zich te bergen. Wat onze boten en sloepen aangaat, die onder des vijants junken voeren, met voorneemen van hen in de brant te steken. Zy wierden van de vijanden omringt, die ook twee sloepen, en een boot, met al 't volk, wechnamen. D'anderen deden hun best om de vijant met hantgranaten en vuurballen te beschadigen: Ga naar margenoot+ maar de Sinezen wisten de zelfden, door een bezondere gezwintheit, met hun zeilen te vangen, en weer in onze vaartuigen te werpen; Ga naar margenoot+ in voegen dat d'onzen eindelijk, met verlies van veel volks, moesten aftrekken. In dit gevecht sneuvelden van onze zijde omtrent drie hondert mannen, behalven de gequetsten. Ga naar margenoot+ De doden, die in 't water tot de vijant overdreven, wierden schandelijk gehandelt, hun schamelheit afgesneden, en hen de zelfde in de mont gesteken, en dus, de stroom af op 't water drijvende, naar ons gezonden. Aan enigen wierden hun hoofden afgehouwen, en anderen op een andere wijze onmenschelijk gehandelt. Voorts, de genen, die te voren van de Sinezen gevangen waren, Ga naar margenoot+ verstaande dat wy de vijant op Taijowan in de stat, en ook hun schepen te water zouden aantasten, en verhopende dat wy de verwinning zouden bekomen, vergaderden te zamen, (dewijl zy, schoon gevangen, noch vryheit hadden om te gaan daar 't hen beliefde) namen met list en gewelt de Sinezen 't geweer af, en trokken met de wapenen voor Sikam, daar zy gevangen waren geworden, gelijk wy verhaalt hebben; op hoop van dat zy daar, en wy op Taijowan de verwinning zouden bekomen. Maar zy wierden in hun hoop van weerzijden bedrogen; dewijl wy zo wel voor Taijowan, als zy voor Sikam geslagen, en zy alle gevangen, en d'een na d'ander gedoot wierden. Dewijl wy tot noch toe de vaart naar onze schepen vry hadden gehad, daar | |
[pagina 160]
| |
door wy alles, dat wy behoefden, konden bekomen, Ga naar margenoot+ zo poogden de vijanden ons daar af te beroven. Zy begaven zich dieshalven in de mont, of invaart des havens met enigen van hun oorlogsjunken. Wy, in tegendeel, maakten aan d'uitterste hoek van de strant een houte hambas, met twee beukerijen, op de welken wy zwaar geschut brachten, daar mee wy langs 't water konden schieten. Ga naar margenoot+ Onze lootsboot wierd ondertusschen met wonderlijk vuurwerk en bussekruit toegerust, en daar over een andere overloop gemaakt, op de welk enige bootsgezellen waren, die wel konden zwemmen; en die zich met deze lootsboot onder zeil begaven, onder schijn als of zy met gewelt deur d'oorlogsjunken der vijanden wilden heen breken. Zy wierden dan van weerzijden aangetast; en zo veel Sinezen, als 'er bij konden komen, sprongen in 't schip. De matrozen, het vuur heimelijk aangesteken hebbende, sprongen buiten boort, en begaven zich tot zwemmen; en de vijanden, die in groot getal over gesprongen waren, vlogen met het schip in de lucht. Ga naar margenoot+ Zy wilden echter met hun junken de plaats niet verlaten, tot dat wy eindelijk uit onz nieu werk enigen van hun schepen in de gront schoten, en hen grote schade aandeeden; daar door zy genootzaakt waren de deurvaart weer voor ons t'openen. Een sarjant van ons, Ga naar margenoot+ en drie soldaten liepen in deze tijt tot de vijanden over, en ontdekten aan hen hoe zy de Ronduit zouden beschieten. In 't lest van Herfstmaant wierden drie schepen met volk en voorraat toegerust, om naar de Piscadores, of Visschers Eilanden te varen, en van daar meer vee voor de zieken en gewonden te halen. Ga naar margenoot+ Maar terwijl onze schepen derwaarts zeilden, hadden de vijanden zich op deze Eilanden versterkt, en hielden zich daar verborgen; daar d'onzen niets af wisten. Zy gingen dieshalven in alle veiligheit uit de schepen aan lant, d'een hier, en d'ander daar, zonder by malkander te blijven. Maar de vijanden, ylings met grote benden tegen d'onzen komende, deden aan hen grote schade, sloegen veel van hen doot, en quetsten enigen. Zy vingen ook tien van hen in 't water, die zy gevangen en gebonden aan hun Koning naar Taijowan zonden. Zo haast dezen daar gekomen waren, wierd aan hen, Ga naar margenoot+ door des Konings bevel, de neuzen en oren afgesneden, en de rechte hand afgehouwen; en dus wierden zy, met hun afgehouwe hant aan de hals gebonden, d'een na d'ander tot ons in de vesting gezonden. Onder deze tien was een Franschman, die van zijn lantsman, tot de vijant over gelopen, bekent wierd, de welk voor hem bad dat hy zijn hant zou mogen behouden; 't welk hy verkreeg. |
|