Verhaal van drie voorname reizen naar Oostindien, te weten van Johan Jacobsz Saar, Volkert Evertsz, en Albrecht Herport
(1671)–Albrecht Herport, Volquardt Iversen, J.J. Saar– Auteursrechtvrij
[pagina 153]
| |
Achtste Hooftdeel.Koxinia Koning der Sinezen; zijn legering. Wreetheit der Sinezen aan de gevangenen. De vesting Zeelandia opgeëischt. Antwoort van de Plaatsvoocht. De vesting heftiglijk beschoten. Verscheide uitvallen der belegerden. Een Mandaryn der Sinezen onthooft. Hun onkunde van de granaten. OP de veertiende van Bloeimaant begaf de Koning Koxinia zich zelf, Ga naar margenoot+ met zijn lijfwacht, naar 't wachthuis Bokkenstal, daar in hy zijn legerplaats nam, en daar hy zijn hutten, van rood scharlaken zijnde, dee nederstaan, en enige tijt met zijn drie Mandaryns, of Veltöversten, bleef. In deze dag quam een Nederlander, die by de Sinezen gevangen, en met list wechgeraakt was, by ons, en bracht aan ons bericht dat een machtig heir der vijanden zich overäl in 't lant had begeven, met voorneemen van d'inwoonders, en ook de Hollanders, die zy vinden zouden, onder hun gewelt te brengen. De genen, die zich niet gewilliglijk onder hen wilden begeven, wierden met grote smaat en elende daar toe gedwongen. Daar was ook een Leeraar des goddelijke Woorts, die by de Formosanen, van de welken hy veel tot het Christelijk geloof gebracht had, lief en waard was, gelijk ook enige andere Hollanders, die by de Formosanen gebleven waren, vermits de zelfden hen hadden gebeden dat zy by hen zouden blijven, met toezegging dat zy hen niet zouden verlaten. Ga naar margenoot+ Dezen wierden gruwelijk gemartelt, enigen op een ysselijke wijze om 't leven gebracht, en de voorgedachte Predikant levendig aan 't kruis gehecht, terwijl d'andere Christenen, die groot in getal waren, met gebonde handen voor hem moesten staan, en zijn elende aanzien. Hy bleef niet alleenlijk volstandig in zijn plicht, zelfs in zijn grootste elende, maar sprak ook d'omstanders met troostelijke woorden toe, en vermaande hen getrouwelijk om Gods eer, en hun welstant in d'aangenome Godsdienst volstandig te blijven, schoon zy, gelijk hy, elendiglijk gemartelt zouden worden. Deze Predikant leefde dus aan 't kruis tot aan de vijfde dag, in de welk hy met grote vreucht storf. Korts daar na wierd ook een schoolmeester jammerlijk omgebracht, na dat zy zijn gemalin voor zijn ogen hadden geschonden; gelijk zy aan anderen meer deden, en bezonderlijk aan d'Oversten, dien zy de hoofden afsloegen, en op palen staken, om aan anderen tot een voorbeelt te dienen. Op de drieëntwintigste van Bloeimaant, na de middag, quamen enige lieden uit des vijants leger, met een witte vaan. Onder dezen was ook de Heer Predikant Hambruch, die van 't begin af van de vijanden gevangen was. De Sinezen zonden hem, als Gezant, met een brief aan onze Plaatsvoocht in de vesting Taijowan. Ga naar margenoot+ D'inhout van de brief was dat men, zo hy de vesting overgaf, goet quartier en verdrach aan hem zou geven; en zo niet, dat hy oorzaak zou zijn van dat men 't jongste kint in de wieg niet zou verschonen. Dit verzoek wierd gantschelijk afgeslagen; en men schreef weer aan hen, dat men niets dan kruit en loot voor hen had, en dat men getroost was om de plaats tot de leste druppel bloets toe te verdedigen. Ga naar margenoot+ De Predikant Hambruch moest dieshalven weer met deze brief vertrekken, dewijl zijn ge- | |
[pagina 154]
| |
malin, en drie van zijn kinderen ook des vijants gevangenen waren, die hy niet wilde verlaten. Hy had mee twee dochters in de vesting, van de welken d'een getrout, en d'ander noch vrijster was; en zy moesten hun oude vader met droefheit van hen zien gaan. Terwijl de brieven aan weerzijden gewisselt wierden, was het stilstant van wapenen. Maar zo haast de Koning de korte antwoort van onze Plaatsvoocht had bekomen, trok hy zijn gantsche macht te zamen, met voorneemen van in die zelfde nacht de vesting te bestormen. Zy voerden dieshalven hun groot krijgsheir in de stat; gelijk ook geschut, en krijgsvoorraat, met omtrent twintig schanskorven, die zy voor de huizen oprechtten, en met aarde vulden. Zy brachten toen de stukken daar achter, en begonnen drie uren voor de koomst van de dag te schieten; met voorneemen van een opening te maken eer de dag aanbrak, om met des zelfs koomst de storm aan te vangen. Ga naar margenoot+ Wy, door de helderheit van de vlam hun werk ziende, en overwegende waar toe hun bestaan strekte, hielden ons ook niet stil, maar schoten met onze stukken, van de welken wy dartig gebruikten, en daar mee op hun werk schieten konden. Dit geschiet duurde gehele vier uren. Zy deden grote schade aan de borstweering, die zeer dun was, en quetsten veel volk door het barsten der stenen. Toen de lichte dag deurbrak, en wy hun werk konden zien, schoten wy zo heftiglijk op hen, dat zy voor een wijl tijts moesten ophouden, en niet by hun stukken konden komen, uit oorzaak van de genen, die daar rontöm dootgeschoten lagen; behalven dat ook enigen van hun schanskorven aan stukken geschoten wierden. Ga naar margenoot+ Toen d'onzen dit zagen, waren 'er enigen, die aanboden een uitval te doen, om hun stukken te vernagelen; 't welk van onze Plaatsvoocht toegestaan wierd. Men liet dieshalven zestig mannen buiten de muur afzakken, die terstont zich, achter de schanskorven, by de stukken begaven, en tegen hen schoten, terwijl anderen, met hamers en nagelen verzien, de laadgaten vol sloegen. Ga naar margenoot+ De vijant schoot ondertusschen heftiglijk met pijlen uit de veinsters; maar kon ons weinig schade aandoen: dewijl wy ons achter de schanskorven konden beschutten. Toen wy alle onz bussekruit verschoten hadden, en geen onderstant kregen, moesten wy aftrekken. Wy namen alle hun vaantjes mee, die op de schanskorven stonden; gelijk ook hun ander geweer. Terwijl wy ons te rug keerden, trokken zy ons na met enige bassen, die met schroot geladen waren, en daar mee zy tegen ons schoten, en veel quetsten; behalven twee, die zy dootschoten. Ga naar margenoot+ Wy, weer binnen de vesting komende, wierden van de Heer Plaatsvoocht vriendelijk ontfangen, die berou toonde van dat hy geen bystant aan ons gezonden had. Hy dee dieshalven terstont vragen, of 'er enige vrywilligen waren, die noch eens wilden uitvallen, om de stukken om te keren, en de genen, die zy meerkijgen konden, naar de vesting te slepen. Men vond 'er terstont twee hondert, die zich hier toe aanboden, daar men hondert staven, om de stukken te trekken, byvoegde. De vijanden hadden zich ondertusschen met geschut wel verzien, dat zy in de voorste huizen hadden gebracht, en daar mee zy in onze aanloop heftiglijk op ons schoten, enigen wondden, en ook enigen nedervelden. Ga naar margenoot+ Zy quamen ons ook met enige benden van spiesdragers, en die zijdmessen voeren, | |
[pagina 155]
| |
te gemoet. Wy stelden ons van weerzijden dapperlijk ter weer tegen malkander. Ga naar margenoot+ Zy zouden, uit oorzaak van hun grote macht, tegen onze kleine hoop, ons ook haast geslagen hebben, zo men niet tot verscheide malen uit de vesting met geschut daar onder had geschoten, en zo wel van d'onzen, als van hun volk nedergevelt. Wy konden dieshalven niets doen, zo veel 't geschut aangaat, dewijl wy genoech met de vijant hadden te doen, tegen de welk wy gehele drie uren schermutselden. Toen wy omtrent twintig mannen hadden verloren, en volgens het bevel van de Plaatsvoocht niet langer darden blijven, staken wy alle hun schanskorven in de brant, en trokken een stuk geschuts mee. Ga naar margenoot+ Enigen van d'onzen namen ook gehele armen vol pijlen; en dus begaven wy ons weder naar de vesting. De pijlen, die wy opgeraapt en meegenomen hadden, dienden aan ons tot branthout, daar aan wy groot gebrek hadden. Ga naar margenoot+ Tegen d'avont wierden weer hondert van d'onzen uitgezonden, om 't geschut van binnen te vergiftigen, die, na dat zy hun voorneemen verricht haden, met verlies van enigen onder hen, weerkeerden. Ga naar margenoot+ Zy meenden in de volgende nacht de stukken weer te gebruiken; maar een daar af borst met d'eerste scheut; en dieshalven brachten zy alle d'anderen wech. Zy maakten in die nacht vier beukerijen in alle de vier straten, Ga naar margenoot+ en brachten groter geschut daar op, met het welk zy geduriglijk op de vesting schoten. De Manderyn, of Overste der Sinezen, Ga naar margenoot+ dien men bevolen had deze vesting te bestormen, en die tot noch toe niets had konnen uitrichten, wierd op de vijfëntwintigste van Bloeimaant, beneffens enigen van zijn krijgsoversten, voor zijn gehele Drom van krijgslieden onthooft. |
|