Verhaal van drie voorname reizen naar Oostindien, te weten van Johan Jacobsz Saar, Volkert Evertsz, en Albrecht Herport
(1671)–Albrecht Herport, Volquardt Iversen, J.J. Saar– AuteursrechtvrijZevende Hooftdeel.Tijding naar Batavia gezonden. De vesting Sikam aan de Sinezen over gegeven. Versterking van volk in de vesting Zeelandia. De stat op Taijowan aangesteken. Gevecht daar over. Sinezen blusschen de brant, en verzekeren de stat. Gevecht der Sinezen tegen een Hollantsch schip, dat in brant gesteken word. Twee andere schepen vluchten, en trekken naar Japan. OP de tweede van Bloeimaant wierden onze twee schepen, die noch overig, en op hun gewone ree niet meer zeker waren, wech gezonden, 't een naar Gilang, daar noch twee aan anker lagen, om aan hen, gelijk ook aan de Plaatsvoocht, onze belegering te berichten, Ga naar margenoot+ op dat hy weten zou waar naar hy zich te richten had. 't Ander schip trok naar Batavia, om aan de Heer Generaal onze gelegentheit te berichten, op dat hy intijts ons met volk en schepen zou konnen helpen. Hier op wierden de beukerijen in de voorstat weer geslecht, en het geschut in de vesting gebracht, daar uit men, gelijk men voorgaf, de voorstat genoech met geschut bevrijden zou. | |
[pagina 151]
| |
Op de vierde van Bloeimaant hoorden wy een groot gedruis, en dat 'er heftiglijk geschoten wierd. Zy bliezen op hun hoornen en trompetten, en schenen grote vreucht onder hen te bedrijven, zonder dat wy wisten wat dit bediedde. Ga naar margenoot+ Op d'avont hoorden wy dat de Plaatsvoocht van Sikam de vesting door gebrek van water en voorraat had moeten overgeven, en dat hy, met zijn gemalin en kinderen, en vier hondert mannen, gevankelijk wechgevoert was. In 't lant daar rontöm waren veel Hollanders hier en daar verstrooit, en voornamelijk op enige wachtplaatsen; gelijk ook veel Wiltschutters, Schoolmeesters en arbeidslieden, die noch niet in des vijants handen waren, en zich te zamen vergaderden. Een deel van hen, omtrent vijftig mannen sterk, alle met geweer wel verzien, hun weg deur de varsche Rivier genomen hebbende, trokken de gehele nacht. Ga naar margenoot+ Toen zy in de dageraad aan zeker wachthuis, Bokkenstal genoemt, quamen, wierden zy van de vijant aangetast. Zy stelden zich dieshalven ter weer, schoten heftiglijk onder de Sinezen, en velden binnen korte tijt wel twintig van hen neder: in voegen dat zy, dapperlijk deurstaande, tot ons in de vesting Taijowan quamen. Op de zeste van Bloeimaant wierd aan alle burgers in de stat bevolen dat zy, met hun wijven en kinderen, hun huizen verlaten, en in de vesting komen zouden. Men vond ook geraden de stat in brant te steken. Ga naar margenoot+ Op de zevende wierd Kapitain Altorf, met zijn vaandel, uitgezonden, om de huizen, die ten meestendeel van steen gebout waren, aan te steken. Onder de zelfden was ook een pakhuis, in 't welk de Hollanders veel duizent herte vellen hadden, dat ook tot aan de gront verbrandde. De vijanden, die zich in groot getal in die nacht in de stat hadden verborgen, moesten hier op tevoorschijn komen, en zich te weer stellen. Ga naar margenoot+ D'onzen kregen ondertusschen onderstant, en hoopten de vijant weer uit te slaan, die, van zijn zijde ook versterking krijgende, veel bassen en kamerstukken stelde, daar af d'onzen grote schade leden; en dewijl d'avont ons overviel, zo moesten wy aftrekken. In de volgende nacht quamen 'er noch meer van hun schepen, en zy brachten noch vijf duizent mannen in de stat. Ga naar margenoot+ Wy schoten heftiglijk uit de vesting op hen, die zich niet daar aan kreunden; dewijl zy meest op de treffelijke roof zagen. En vermits wy de stat moesten verlaten, zo bleef het meeste deel der huizen staan, inzonderheit die van de Sinezen, die vol kostelijk goet waren, beneffens veel gout en zilver, veelderhande zijde waren, en ook veel voorraat van spijs en drank, 't welk den vijanden in handen viel, en wy missen moesten. Zy vonden daar ook twee duizent gemaakte zuikerkisten, daar in de Hollanders gemenelijk hun suiker vervoeren. Zy gebruikten de zelfden tot hun beukeryen, vulden hen met zant en aarde, en bezetten daar mee alle straten; door 't welk zy voor 't geschut bevrijd waren. Zy schoten daar na alle nachten een grote menigte van vuurpijlen in onze vesting, en meenden daar door onze huizen in de brant te helpen: maar zy konden ons geen schade doen. Op de twaalfde van Bloeimaant quamen onze schepen van Gilang voor de vesting Taijowan, en verzochten bevel van onze Plaatsvoocht, waar zy heen trekken zouden, om voor de vijant zeker te zijn. Ga naar margenoot+ Onze Plaatsvoocht beval hier op aan hen, dat zy hun kostelijkste waren, gelijk ook de suiker, die zy in hadden, aan het kleinste van hun drie schepen zouden overgeven; op | |
[pagina 152]
| |
dat het daar mee in de haven zou komen. Dit schip, dus geladen zijnde, meende ter haven in te zetten. Maar de Sinezen, onze vijanden, dit bemerkende, voeren terstont, met enigen van hun vaartuigen, Gojas genoemt, en met noch twintig andere schuiten, die zy voort konden roejen, daar een grote menigte volks in was, naar dit schip. Maar dewijl wy uit onze vesting hen niet genoech konden toeschieten, zo maakten wy een kleine beukery op de strant, en brachten twee stukken geschuts daar op, met de welken wy den vijant meenden af te houden. Doch wy konden hen weinig schade aandoen. De twee andere schepen schoten ook met hun geschut onder de Sinezen, en deden drie van hun vaartuigen zinken. Zy wilden echter niet afwijken; maar zetten met gewelt aan. De genen, die op dit een schip waren, in een getal van achtien menschen bestaande, kregen last van de Plaatsvoocht om de brant in 't schip te steken, en zich met hun sloepen en boten wech te maken. Ga naar margenoot+ Zo haast dezen aan d'een zijde van 't schip afklommen, klommen de vijanden van d'andere zijde op, en schepten water, om de brant te blusschen; in voegen, dat zy zich tot enige honderden daar in begaven. Maar toen de vlam aan 't bussekruit quam, sprong het achterdeel van 't schip in de lucht. De genen, die in 't voorste van 't schip waren, meenden de goederen, die noch onbeschadigt waren, mee te nemen. Maar de vlam, geduriglijk voortlopende, quam in de zeilen, en in de mars, daar een kist vol hantgranaten, en andere vuurwerken in stonden, die in brant geraakten, en hen om d'oren sprongen; in voegen dat zy eindelijk het schip, met verlies van veel volks, moesten verlaten, 't welk, d'Eenhoorn genoemt zijnde, gantschelijk verbrandde. De twee andere schepen, van de welken 't een Gravelant genoemt was, wierden daar na van hun gehele vloot, omtrent in dartig Iunken bestaande, vervolgt. Ga naar margenoot+ Onze schepen hadden goede wint, en schoten heftiglijk onder hen; en 't een stuk volgde op 't ander. Dit duurde gehele twee uren lang: in voegen dat d'onzen, geen yzere koegels meer hebbende, sandelhout, en sampanhout namen, dat zo hard als yzer is, en het zelfde in stukken zaagden, en daar mee schoten. Zy quamen met hun junken rontöm zo na aan deze schepen, dat zy hun geschutpoorten niet meer konden openen, maar daar deur moesten schieten. Zy moesten toen eindelijk deze twee schepen verlaten, die hun streek naar Japan namen; dewijl de vijant hen te machtig was. Ga naar margenoot+ En hoewel wy met geen oorlogschepen, of die weerbare soldaten op hebben, in Japan mogen komen, zo konden wy ons echter verontschuldigen; vermits wy van de ree van Taijowan verdreven, en van de vijanden, de Sinezen, vervolgt wierden, gelijk wy met de pijlen, die men rontöm in 't schip liet steken, bewijzen konden. Wy waren dieshalven gedwongen een zekere haven te zoeken; en om deze oorzaak wierd ons door de Kaizer van Japan toegelaten daar zo langt te blijven, als wy begeerden. | |
[pagina t.o. 152]
| |
|