Verhaal van drie voorname reizen naar Oostindien, te weten van Johan Jacobsz Saar, Volkert Evertsz, en Albrecht Herport
(1671)–Albrecht Herport, Volquardt Iversen, J.J. Saar– AuteursrechtvrijZeste Hooftdeel.Grote macht der Sinezen voor Formosa. Zy verdelen hun macht, en belegeren de vesting Sikam. Gevaar van onze Reiziger. Uittocht tegen de Sinezen. Scheepsgevecht. Een Hollantsch schip veröngelukt. Gevecht te lant; en vlucht der Hollanders. Beschrijving der Sinezen, en hun wapenen. IN 't zestienhondertëenënzestigste jaar, op de dartigste van Grasmaant, des uchtens, gelijk ook de gehele nacht deur, was 'er een zo dikke nevel, | |
[pagina 148]
| |
dat men niet van zich af kon zien. Maar toen de mist verdwenen was, Ga naar margenoot+ zagen wy zulk een vloot van schepen, namelijk van Sinesche junken, op de ree voor Boxamboy in zee leggen, dat wy hen niet over zien, veel minder tellen konden. Daar waren zo veel masten, dat zy een dor bosch schenen. Wy aanschouden hen met steurnis en verwondering, vermits niemant, ja zelfs niet de Plaatsvoocht, hen verwachtte; en wy wisten niet of zy vrienden of vijanden waren. Zy verdeelden zich in drie vloten. Ga naar margenoot+ D'eerste, zijn ankers opgewonden hebbende, maakte zeil, en trok de vesting Zeelandia voorby, naar de zuidzijde van Formosa, daar zy tusschen Tangoy en de varssche Rivier, omtrent vier uren van Taijowan gelegen, 't anker lieten vallen. De tweede vloot begaf zich naar de noortzijde van Formosa, daar zy tusschen 't vaste lant van Formosa, en de zantplaat Baxamboy (daar een opening is, om in de binne haven, Laggimoys gat genoemt, te komen) ankerden, en het meeste deel van hun volk aan lant zetten. De darde vloot bleef op de plaats voor Baxamboy, ruim zo wijt als men met een zwaar stuk beschieten kan, van onze drie schepen, die op de ree waren, leggen. Zy, hun volk aan lant gezet, en de wegen bezet hebbende, tasten d'inwoonders vijandelijk aan, 't zy zy Sinezen, of Formosanen waren, en verdelgden alles, dat zich tegen hen in de weer stelde. Onze Plaatsvoocht, dit verstaande, zond terstont vier hondert mannen over naar Sikam, tot onderstant van de zelfde vesting. Dezen, overgetrokken zijnde, en aan de wal komende, vonden de vijanden voor de borst, daar de genen, die alree aan lant gezet waren, noch deursloegen, met verlies van enigen onder hen, en naar de vesting weken. Maar d'anderen, die noch niet aan lant gezet waren, wierden zo heftiglijk vervolgt, dat zy eindelijk weer te rug naar Taijowan moesten keren. De vijanden legerden zich hier op voor de vesting Sikam, en beroofden de belegerden terstont van 't water. Ga naar margenoot+ Wy hoorden by dag en nacht zwarelijk van weerzijden schieten. Maar dewijl de belegerden dus onverziens van de vijant overvallen wierden, en gebrek aan lijftocht, en inzonderheit aan water hadden, Ga naar margenoot+ moesten zy, na verloop van enige dagen, de vesting Sikam overgeven. De Sinezen, die op Taijowan en Formosa, onder 't gebied der Hollanders, woonden, de welken ten meestendeel kooplieden, of ambachtslieden waren, namen alle hun goederen mee, die zy bekomen konden, en begaven zich naar andere plaatsen, daar zy meenden zeker te zijn. De Plaatsvoocht, bericht hier af hebbende, dee hen door een Korperaal en twee soldaten, van de welken ik een was, aanzeggen dat zy zich ook ter weer zouden stellen, en ons tegen de vijanden helpen. Ga naar margenoot+ Wy vonden hier twintig, die zich ook gereet maakten om te vertrekken: en toen wy hen daar van afmaanden, stelden zy zich vijandelijk tegen ons, en sloegen ons met riemen en stokken, die zy uit de schepen hadden genomen, en handelden wredelijk met ons. Ga naar margenoot+ Zy benamen den Korporaal zijn degen, en hieuwen hem enige wonden in 't hooft. We wisten geen andere uitvlucht, dan dat wy in de zee sprongen, daar in wy ons omtrent drie uren onthielden, tot dat de nacht aanquam, en wy niet meer gezien konden worden; en toen begaven wy ons weer naar de vesting. Wy bevonden hier door dat onze onderdanen en inwoonders zelven zich ook vijanden tegen ons toonden. | |
[pagina 149]
| |
In deze nacht gaf de Kapitain, Thomas Petel, bevel van drie beukerijen in de voorstat te maken, die langs het water zouden schieten; en op yder wierden hier stukken geschuts gestelt. Op d'eerste van Bloeimaant, des uchtens vroeg, quamen enige slaven, die de zoon van de Kapitain Petel meebrachten, de welk van de vijanden zwarelijk was gewond, die zijn leermeester, by hem zijnde, in stukken gekapt hadden. De Kapitain, hier over heftiglijk vertoornt, beval dat men terstont de trommel zou roeren; en hy nam twee Vaandelen van het beste volk, yder van hondert mannen, met krijsvoorraat, en alle nootwendig geweer wel verzien, en verzocht van de Plaatsvoocht verlof van de vijant tegen te trekken, op hoop van hen uit het velt te slaan, 't welk aan hem toegestaan wierd. Ga naar margenoot+ Wy begaven ons hier op in Sinesche Champans, of klein vaartuig, met een galjoot, en voeren over naar Baxamboy, daar noch drie schepen op de ree lagen, die ook bevel kregen om de junken der vijanden op de zee aan te tasten, terwijl wy de Sinezen te lant zouden aanvallen. Wy namen hier op met gemak onze weg langs de strant, en zagen van verre onze vijant met grote macht tegen ons aantrekken. In deze plaats staat veel kort gewas van wilde pijnäppelbomen, omtrent een halve man hoog, achter de welken enigen der vijanden zich hadden verborgen, die wy onwetende voorby trokken. Zo haast onze drie schepen onder des vijants junken quamen, schoten zy wakker met hun geschut, en hielden zo goede ordening, dat het een aan het ander onderstant kon doen. Ga naar margenoot+ De vijanden van hun zijde, welker schepen groot in getal, en van geschut wel verzien waren, schoten ook zeer heftiglijk met hun geschut en vuurpijlen, op hoop van de zeilen onzer schepen in brant te schieten. Toen dit gevecht omtrent een half uur geduurt had, zagen wy een grote vlam opgaan, en hoorden een geweldige slag. Wy meenden dat 'er een van hun junken gesprongen was; maar zo haast de rook was verdwenen, zagen wy dat 'et het grootste van onze drie schepen was, Hektor van Trojen genoemt, daar hondert menschen op waren, die alle met het schip in de lucht sprongen, zonder dat 'er een afquam. De twee andere schepen weken hier op naar de ree. De vijanden, hier door moedig geworden, begaven zich hoe langer hoe nader aan lant, en quamen met volle loop, en wakkere moed op ons aan. Onze Kapitain stelde dieshalven zijn twee Vaandelen wat ruim, op dat onze kleine hoop wat groter zou schijnen. Ondertusschen wierd uit de vesting Zeelandia een schoot met een grof geschut gedaan, en meer andere tekenen gegeven, op dat wy wederkeren zouden. Doch de Kapitain, zijn eer boven zijn leven stellende, kreunde zich niet hier aan, maar trok geduriglijk tegen de vijant voort. Toen wy op een musketscheut aan malkander waren gekomen, stelden de vijanden zich in ordening, om ons daar te verwachten. Op onz galjoot en Champans, die altijt neffens onze zijde voeren, waren hier veltstukken, die met schroot en musketkoegels geladen waren, en daar mee zy aanvingen onder de vijanden te schieten, die ook terstont vuur gaven. Ga naar margenoot+ Wy, een weinig nader tredende, begonnen ook by geleden af te schieten. Doch de vijant, van voren en achteren met groot gedruis op ons aanvallende, en uit hun verborge laag te voorschijn komende, pasten niet op onz geschiet, maar, met hun zijdhouwers tegen ons komende, omringden ons: | |
[pagina 150]
| |
in voegen dat wy geen toevlucht hadden, dan in 't water, naar onz vaartuig. Ga naar margenoot+ D'eersten, die een vaartuig kregen, vielen zo dik daar in, dat het zelfde omsloeg, en zy ten meestendeel verdronken. D'overigen begaven zich tot zwemmen. Enigen van d'onzen vochten lang in 't water, tot dat de Kapitain gesneuvelt was; en toen begaven wy ons in een omgeslage vaartuig, 't welk zy weer omgewentelt hadden, en geraakten dus met groot gevaar uit de handen der vijanden. Van deze twee hondert, die uitgetrokken waren, zijn niet meer dan omtrent tachtig ontkomen, Ga naar margenoot+ die noch ten meestendeel naar de vesting Zeelandia overzwommen, en van de welken enigen omtrent negen uren lang in 't water hadden geweest. De wapenen, die van de Sinezen gevoert worden, Ga naar margenoot+ zijn zijdmessen, dat zijn grote sabels, die aan schachten vast gemaakt zijn, en de welken zy als helbaarden gebruiken. Zy hebben ook bogen en pijlen. De vierde van hen heeft een wit vaantje, met een lange stale spits, die zy in plaats van een spies gebruiken. Enigen van hun vaandels zijn lang en smal, gelijk een wimpel van een schip, die hun zegevaandels zijn: Ga naar margenoot+ anderen zijn als standertvanen, en anderen van veel stukken en brokken van zijde, met alderhande verwen, te zamen gezet, en met zilver en gout, en veel beelden gestikt, en inzonderheit met die van hun goden, en voornamelijk van hun Joosje, en noch anderen van duivels, draken en slangen. Deze Sinezen zijn van 't hooft tot aan de kniejen in 't harnas, Ga naar margenoot+ en dragen op hun hooft een helm, die hen het gehele hooft en de hals bedekt, en niets, behalven d'ogen, ongedekt laat. Boven op de helm staat een scherpe spits, daar mee zy iemant lichtelijk konnen deurstoten. Zy houden ook goede ordening onder hun volk. Ga naar margenoot+ Hun krijgsoversten rijden ten meestendeel, als de gelegentheit zulks toelaat, te paert, een voor de bende, twee aan de beide zijde, en twee achter, die 'er voort met hun sabels inhouwen, zo haast zy zien dat iemant slechs een voet wijkt. |
|