Verhaal van drie voorname reizen naar Oostindien, te weten van Johan Jacobsz Saar, Volkert Evertsz, en Albrecht Herport
(1671)–Albrecht Herport, Volquardt Iversen, J.J. Saar– AuteursrechtvrijVijfde Hooftdeel.Vertrek van Taijowan. Tocht te lant tegen de vijanden. Lijding van grote dorst. De vijanden geslagen. Hun onkunde. Hun spijs en drank. Gevaar van schipbreuk voor Taijowan. Vertrek van de vloot naar verscheide plaatsen. Sinesche dieven opgehangen. Voorspook van d'aanstaande belegering op Taijowan. IN 't zestienhondertëenënzestigste jaar, Ga naar margenoot+ de veertiende van Sprokkelmaant, gingen wy, twee hondert mannen sterk, te Taijowan te scheep, en, zuidwaarts aan zeilende, quamen binnen vier dagen gelukkiglijk voor Kardanang, daar wy aan lant gezet wierden, en de gehele nacht in 't velt bleven leggen, terwijl wy onz ander volk, inwoonders zijnde, verwachtten, die te lant trokken, en in groot getal in de zelfde nacht aanquamen. Dit lantschap Kardanang word van een vrou bestiert, Ga naar margenoot+ die ons rijkelijk van spijs en drank verzorde, en den Hollanders ten hoogsten toegedaan is, de welken haar ook niet anders noemen, als de goede vrou van Kardanang. Zy is daar als Koningin. In de nacht wierden enige bespieders uitgezonden, om te vernemen of de wegen op 't gebergte open waren, en of men daar ook goede wacht hield. Tegen de dag quamen zy weer tot ons, Ga naar margenoot+ en brachten tot bescheit, dat de wegen zeer eng, en overäl met grote stenen behangen waren, die men met dun taai riet vast gebonden had, 't welk zy, als 'er volk tot hen opkomen wil, afkappen; en dan rollen deze stenen langs deze enge weg, en vellen alles neder, dat hen voorkoomt. Men stemde dieshalven dat men de berg omtrekken zou, om aan een wildernis, by onze inwoonders wel bekent, gemakkelijk op te komen. Des uchtens begaven wy ons op de weg, en trokken de gehele dag tusschen de bergen deur, tot aan d'avont, en quamen in die tijt aan een lopend water, daar wy onz leger maakten, en in de naaste nacht goede wacht hielden. In de volgende dag begaven wy ons weer op de | |
[pagina 145]
| |
reis, en quamen op d'avont onder die zijde des bergs, daar zy op d'andere zijde hun woning hadden. Wy hielden in die nacht scherpe wacht, en lagen stil zonder enig vuur te maken. Des uchtens vroeg maakten wy ons vaerdig, en na dat yder zich met een bambus vol water verzorgt had, vingen wy aan de berg op te klimmen, 't welk ons, uit oorzaak van de steilte, onmogelijk geweest zou hebben, zo wy ons niet aan de ruigte, die daar wies, hadden konnen vast houden. Wy hadden ook by ons twee veltstukken, die van d'inwoonders naar de hoogte gedragen wierden, 't welk zy met meer gemak deden, dan wy met ons ledig lijf; vermits zy gewent zijn de bergen op te klimmen. Tegen de middag quamen wy halfweeg op de berg. Maar dewijl, uit oorzaak van de grote hitte der zon, Ga naar margenoot+ enigen onder ons hun water uitgedronken, en, door gebrek van 't zelfde half versmacht waren, en niet langer voort konden komen, zo was onze Generaal genootzaakt enigen der inwoonders te rug te zenden, om varsch water te halen. Wy trokken ondertusschen al opwaarts aan, en op d'avont, een uur na d'ondergang der zon, quam het voorste vaandel op het hoogste van de berg: maar het duurde echter wel tot aan middernacht, eer de leste man boven kon komen, dewijl wy slechs d'een na d'ander voort konden raken. Deze opklimming veröorzaakte in ons een onuitspreekelijke dorst, schoon wy geen water vonden, daar mee wy ons konden laven: en in deze nacht hielden wy zo goede wacht, dat niemant zich tot slapen darde begeven. Des uchtens vroeg, na dat onze Krijgsprediker een openbaar gebed met ons gedaan had, begaven wy ons weer op de weg, en trokken noch ruim ander halve uur voort, eer wy hun woningen konden zien. Wy wierden hier op in vier hopen gedeelt; en men beval aan ons van vier plaatsen aan te vallen. Wy trokken dus de berg af op hen aan, Ga naar margenoot+ die ons in hun huizen verwachtten, de welken van binnen wonderlijk bemuurt waren; en het dorp zelf had rontöm zich een muur van zwarte Tafelsteen. Toen wy naby hen quamen, begonnen zy heftiglijk met pijlen op ons te schieten. Wy schoten dieshalven ook met vier vaandelen te gelijk op hen, terwijl men op de trommel sloeg, en op de trompet blies. Dit maakte onder hen een grote schrik, en bezonderlijk het geschut; dewijl het meeste deel van hen nooit geschut gehoort of gezien had, en zy enigen van hen daar door zagen nedervallen. Zy begonnen hier op zo ysselijk te schreijen, dat wy hun verleegentheit wel haast merkten. Ga naar margenoot+ Zy verlieten dieshalven terstont hun woningen, sprongen over de muren, en liepen de berg af gelijk katten, schoon zy noch enigen van d'onzen in 't voorby lopen quetsten: gelijk onder anderen een bootsgezel, die, uit oorzaak van grote dorst, achter moest blijven, en met lont en enige hondert maten kruit voor de muskettiers geladen was. Zy doodden deze bootsgezel, scheurden hem aan stukken; en yder van hen nam een stuk vleesch, of een been van hem, dat hy bekomen kon. Zy strooiden daar na het bussekruit op d'aarde, vermits zy meenden dat het wassen zou. Zy quamen ook by de genen, die een veltstuk droegen, de welken, gantsch wereloos zijnde, het stuk lieten vallen, en zich van daar maakten. Zy, by dit stuk geschuts komende, Ga naar margenoot+ 't welk in een ropaert lag, en geladen was, wisten niet wat zy daar mee zouden doen, en meenden het te verbranden. Zy staken dieshalven 't ropaert aan, 't welk, geteert zijnde, lichtelijk aanging, en bleven in groot getal daar rontöm staan. Maar zo haast de vlam aan de pan, of 't laadgat quam, en het stuk afging, vielen zy alle ter aarden, en lieten het zelfde leggen, zonder het aan te roeren; 't welk wy met een vaandel weder haalden. | |
[pagina 146]
| |
Wy vonden in hun huizen een drank, Ga naar margenoot+ die zy Massikau noemen, de welk een goede drank is, die van rijs gemaakt, en enige jaren lang onder d'aarde begraven word. Wy vonden ook droge Ules, zeker wortel, die in plaats van broot geëten word; gelijk ook varkensvleesch, en hertenvleesch, onder d'aarde bedolven, en met basten van zekere bomen ingelegt, met de welken zy het vleesch zo wel weten te bewaren, dat het naturelijk gezouten schijnt. Wy vonden in hun huizen ook veel dootshoofden, die zy van hun vijanden over behouden, om aan de voortreffelijke daden van hen zelven, of van hun voorouders te gedenken. En die zy, als zy zich vrolijk willen tonen, voor drinkvaten gebruiken. Wy bleven hier drie dagen, en staken ondertusschen alles in brant. Ga naar margenoot+ Daar na trokken wy 's uchtens vroeg weer wech langs de berg af, de naaste weg, die met stenen behangen was. Toen wy deze berg een stukweegs afgetrokken waren, zagen wy dat zy weer by hun huizen quamen, daar af zy de brant poogden te blusschen. Tegen d'avont quamen wy weer voor Kardanang, daar onze Overste ons dee nederstaan, en daar hy, omdat wy ons wel gequeten hadden, twintig potten met Massikau, en enige kannen met Arak aan ons dee geven. In de volgende dag, de zevenëntwintigste, wierd alle onz volk weer naar de schepen gebracht. Doch onze Overste, en noch enige bevelhebbers reden te paert naar Taijowan, daar wy ook, na dat wy onze ankers opgewonden, en ons onder zeil begeven hadden, aan de darde dag op een scheut van een grof geschut, op de ree quamen. Wy geraakten hier met onz schip, Ga naar margenoot+ Maria genoemt, op een zantplaat, en stieten daar op drie malen na malkander. Wy schoten dieshalven terstont met onz geschut, op dat d'andere schepen ons zouden redden, en van d'ondergang verlossen. Doch het schip wendde zich, God lof, en geraakte los. In deze dag quamen wy op de ree, Ga naar margenoot+ en wierden met boten en sloepen aan lant gehaalt, daar wy in 't volle geweer voorby 't huis van de Plaatsvoocht trokken, voor 't welk wy, om hem t'eren, en tot teken van de verwinning, die wy bekomen hadden, rontöm eens afschoten. Op de vierde van Lentemaant wierd van Taijowan een Gezant naar de kust van Sina afgezonden; Ga naar margenoot+ en hy vertrok met drie schepen uit de Visschershaven. D'overige schepen wierden ook weer met voorraat verzien, en twee, met suiker en herte vellen geladen, naar Japan, en twee, die te voren met peper geladen waren, naar Persiën gezonden. D'overige drie trokken met de Heer van der Laan, die onze Admiraal geweest, en ons van Batavia gevoert had, met noch enige hoge en lage bevelhebbers, weer derwaarts: dewijl de Plaatsvoocht van Taijowan aan hem niet wilde toelaten dat hy, gelijk zijn voorneemen was, weer met zijn vloot en volk, en met de genen, die hy van Batavia gebracht had, naar Makao zou schepen, om daar de vesting der Portugezen te belegeren. D'oorzaak hier af was, dat deze Plaatsvoocht zelf de vijant alle dagen te verwachten had. Op de negenëntwintigste van de zelfde maant wierden twaalf mannen van Taijowan naar Bimaba, Ga naar margenoot+ zekere plaats, oostwaarts aan d'andere zijde van 't Eilant Formosa gelegen, gezonden, om de bezetting, die daar was, te versterken. Enige wierden naar Farbaron en Ilap geschikt, twee zeer ongezonde plaatsen, daar niemant negen dagen gezont kan blijven. Men zond | |
[pagina 147]
| |
ook enigen naar Tangoy, en naar de varsche Rivier, twee aankoomsten aan 't lant, om de zelfden te bezetten. Omtrent vijftig soldaten wierden mede naar Tamschwy en Gilang (welke plaatsen omtrent zestig mijlen van Taijowan, noordewaarts aan leggen) met een schip gezonden, om daar deze twee vestingen, neffens andere aankoomsten en zeehavens van dit lant, te versterken; en bezonderlijk de vesting Sikam, die ook op 't vaste lant van Formosa, tegen over Zeelandia, legt. Op de zeste van Grasmaant wierden enige Sinesen in 't lant gevangen, die zich in Hollantsche kleding gekleed, en by nacht andere Sinesen, die daar op Formosa wonen, bestolen hadden. Ga naar margenoot+ Zij wierden gevankelijk naar Taijowan gebracht, en korts daar na opgehangen. Op de vijftiende van Grasmaant, Ga naar margenoot+ in de nacht, omtrent te twaalf uren, ontstond 'er een wonderlijk gedruis in de vesting Zeelandia, op het bolwerck, dat Middelburg genoemt word. In deze tijt, terwijl alle 't volk in 't wachthuis sliep, sprongen wy alle gelijkelijk uit de slaap op, en yder nam zijn geweer. Enigen staken hun lonten aan, anderen namen hun blote degen in de hant, anderen deden hun harnas aan, anderen namen hun spiessen, en liepen dus onder malkander. Toen d'een aan d'ander vraagde wat 'er te doen was, vraagde deze weer het zelfde, zonder dat men bescheit daar af wist; tot dat wy eindelijk, en met grote moeite weer in stilte geraakten. Dit was een voorspook van de zware belegering, die daar na volgde, en van onze grote onrust. Op de ree lagen noch drie van onze schepen, die wy in de volgende nacht, een uur voor de koomst van de dag, als in de lichte vlam zagen, en met hun geschut schoten, zonder dat wy slag of gedruis hoorden. Ga naar margenoot+ In tegendeel, de genen die op de schepen waren, zagen de vesting als in vuur en vlam, en als of men daar ook met de stukken schoot. Maar toen de dag aanbrak, zagen wy dat het alles niets was. Men zag ook enige nachten na malkander veel gespook, 't welk voor de vesting op het velt tegen elkänder vocht. Op de negenëntwintigste van Grasmaant, Ga naar margenoot+ voor de middag, wierd in 't water voor 't Nieuwerk een man gezien, die zich drie malen na malkander uit het water ophief en vertoonde, zonder dat wy iemant konden vinden, die verdronken was. Na de middag wierd onder het bolwerk, Hollandia genoemt, in 't water een Meermin, met lang geel hair, gezien, die zich drie malen na malkander uit het water ophief. Alle deze dingen waren tekenen en voorspoken van onze volgende belegering. |
|