Verhaal van drie voorname reizen naar Oostindien, te weten van Johan Jacobsz Saar, Volkert Evertsz, en Albrecht Herport
(1671)–Albrecht Herport, Volquardt Iversen, J.J. Saar– Auteursrechtvrij
[pagina 137]
| |
Tweede Hooftdeel.Vertrek van Kabo de bona Esperance. Zware stormen. Groot gevaar van op de wal te zeilen. Bejegening van een Malaisch vaartuig in ongemak. Tegenspoet. Vruchten aan hen te koop gebracht. Koomst voor Bantam, en te Batavia. TOen wy negen dagen aan lant hadden geweest, Ga naar margenoot+ wierd aan ons bevolen dat wy ons weer te scheep zouden begeven. Wy wonden dan d'ankers weer op, en, de zeilen vallen latende, staken op de darde van Wijnmaant weer in zee, na dat wy drie eerscheuten tot afscheit hadden gegeven. In de zelfde dag, tegen d'avont, verloren wy 't lant weer uit het gezicht, en zeilden, door Gods genade, enige dagen lang met goede wint voort. Daar na kregen wy een harde noorde wint, die ons zo verre zuidewaarts aan dreef, dat de Schipper en stuurlieden gisten, dat wy niet verre van het onbekent Zuidlant waren. Op de twintigste van Wijnmaant, Ga naar margenoot+ kregen wy tegen de nacht quaad weer, met donder en blixem; in voegen dat de gehele nacht een gedurige brant scheen. Des uchtens, met het krieken van de dag, wierd een in de fokke mars gezet, om naerstiglijk naar lant uit te zien. Toen hy daar naauwelijks een half uur geweest had, riep hy lant, lant. Onze Schipper verschrikte hier af, dewijl wy die gehele nacht, in zulk quaad weer, zo na aan lant hadden geweest. Hy dee dieshalven het schip terstont wenden: Ga naar margenoot+ en daar mee geraakten wy weer van de wal. Dit lant word het onbekent Zuidlant genoemt, vermits niemant daar af noch kennis heeft bekomen. 't Is hier omtrent zeer kout, inzonderheit als de zon aan de noortzijde van de Middellijn is. Op de vijfëntwintigste van Wijnmaant sloegen wy overäl nieuwe zeilen aan, dewijl wy op deze plaats aan d'ouden niet darden vertrouwen een storm uit te staan. Wy kregen in deze nacht zulk een felle storm, Ga naar margenoot+ dat wy niet tijts genoech hadden om de marszeilen in te nemen. Door deze felle wint brak de ree van 't fokke marszeil, en dieshalven sneden wy het zeil terstont daar af, en maakten in de volgende nacht de ree weer klaar, daar wy een nieu zeil aan sloegen. Tegen de dag veränderde de wint, die wat stilder wierd; in voegen dat wy naar onze wensch voort konden komen. De vierde van Slachtmaant, op de middag, peilden de stuurlieden de hoogte van de zon, en bevonden dat wy alree voorby d'Eilanden van Madagaskar en Mauricius moesten zijn, schoon wy hen niet gezien hadden. Ga naar margenoot+ Wy hadden toen zo voorspoedige wint, dat de stuurlieden rekenden dat wy enige dagen na malkander achtënveertig mijlen zeilden. Op de dartiende van Slachtmaant namen de stuurlieden de hoogte der zon, en gisten dat wy niet verre van 't Eilant Amsterdam waren. Wy zagen dieshalven by dag en nacht naerstiglijk naar lant uit. Op de vijftiende wierd de hemel met wolken overtrokken; Ga naar margenoot+ daar op tegen d'avont hard weer volgde. Wy zagen in d'eerste wake, by een heldere weerlichting, het lant voor ons, daar wy niet boven een musketscheut af waren. | |
[pagina 138]
| |
De wint, die ons tegen 't lant aandreef, nam hoe langer hoe meer toe: in voegen dat wy in zware noot waren, die grote angst in ons veröorzaakte, inzonderheit in de Schipper, die met zulk een geween zijn bangigheit te kennen gaf, dat dit een grote schrik onder 't gehele volk maakte. Doch wy, door Gods hulp het schip met grote gezwintheit wendende, geraakten haast weder van de wal af, zonder enige schade te lijden, en zagen in de volgende uchtent geen meer lant. Wy hadden sedert veel onbestandig weer, en konden in enige dagen de hoogte der zon niet peilen. In dit ongestuimig weer kreeg de weduw van onze zieketrooster, of voorleezer, enige tijt te voren gestorven, gelijk wy verhaalt hebben, d'arbeit op de hals, en verloste van een jonge zoon. Op de vierëntwintigste van Slachtmaant zagen wy lant, gantschelijk buiten vermoeden van de stuurlieden, en zonder dat iemant kennis daar aan had, tot dat wy daar na naby quamen. De stuurlieden bemerkten toen dat het de Kokus Eilanden waren, die omtrent twee hondert en vijftig mijlen van 't Eilant Java af leggen. Wy zagen hier door dat wy verre naar 't westen afgedreven waren, en veränderden dieshalven van streek. Op de negenëntwintigste zagen wy een schip, Ga naar margenoot+ dat een Malais vaartuig was, met kokusnoten geladen, 't welk van de Kokus Eilanden afquam, en zijn streek naar Sumatra zette. Zy waren gantschelijk beschadigt, en leden groot gebrek aan hout en water: en dieshalven bewezen wy, volgens hun verzoek, hulp en onderstant aan hen. Zy bleven ook enige dagen op onz schip: maar toen de wint een weinig stilde, begaven zy zich weer op de reis, en namen hun afscheit van ons. Op de negende van Wintermaant zagen wy een boom in zee drijven, daar uit wy gisten dat wy niet verre van de wal waren. Wy hadden grote stilte, met weinig wint; Ga naar margenoot+ maar een bange hitte, die weer veel ziek en zwaarmoedig volk onder ons veroorzaakte. De tijt begon ons ook te verdrieten, dewijl wy in lang geen lant hadden betreden, daar yder voor zijn doot noch naar verlangde. Op de dartiende hadden wy groot onweer, en daar by zware regen. Yder dee zijn best om water te vangen, en in zijn vaten te doen. De wint hield een weinig aan, doch niet lang. In de volgende dag wierd de wint weer voorspoedig tot bevordering van onze reis. Daar voor wy alle d'almachtige God dankten. Op de twintigste van de zelfde maant zagen wy veel hout en vuiligheit by ons drijven, en daar onder ook enige oranje appelen, limoenen, citroenen, die bedorven waren, suikerriet, bambusen, en andere dingen. Wy kregen hier door weer nieuwe moed, en onze harten wierden verquikt, dewijl wy hoopten dat wy niet wijt van lant af waren. Op de vierëntwintigste zagen wy weer veel ruigte drijven, en daar onder ook bladen van bomen, die ons noch begeriger maakten om het lant te zien: in voegen dat de Schipper aan de geen, die eerst het lant zag, zes stukken van achten, een nieuwe hoet, en een kan Spaansche wijn beloofde. Op de vijfëntwintigste van de voorgedachte maant, Ga naar margenoot+ des uchtens vroeg, na dat het gebed gedaan was, zagen wy lant, zonder te weten welk het was, tot dat wy'er nader by quamen. Wy zagen toen dat het gebroke Eilanden waren, en hielden 't voor de Prince Eilanden, die zuidwaarts van 't Eilant | |
[pagina 139]
| |
Java afleggen. Na de middag zagen wy het hoge lant van Sumatra, en een uur daar na de hoge berg van Java, en de Peperberg, die aan onz scheepsvolk wel bekent was. Dewijl wy niet wijt van 't lant af waren, moesten wy in de volgende nacht slechs met halve zeilen voortvaren, tot dat de dag weer aanquam. Des uchtens vroeg zagen wy 't Eilant Krakatau, Ga naar margenoot+ en ook een Javaansch scheepje, of Tinang, dat naar ons toequam. De Schipper dee vragen wat zy begeerden, en of het vrede tusschen hun Koning, en de Hollanders was. Zy zeiden dat zy hun waren, in verscheide slach van vruchten bestaande, begeerden te verkopen, en dat het vrede tusschen hen was. De Schipper liet hen hier op in 't schip komen, en kocht hen alle hun vruchten af, die hy onder ons uitdeelde. Deze vruchten bestonden in hondert groene kokos- of klapperneuten, zestig bosschen bysang, enige korven vol mangen, en ook enige anassen. Op de zevenëntwintigste van de Wintermaant quamen wy in de Straat van Sunda. Des namiddags voeren wy voorby verscheide Eilanden daar omtrent, Ga naar margenoot+ en quamen tegen d'avont noch voor Bantam, daar wy die nacht voor anker bleven leggen. Hier quam by ons een visscher van Bantam, met een kleine Tinang, die enige treffelijke visschen aan ons verkocht, en van de Schipper een brief aan de Heer Generaal op Batavia verzocht, om aan hem d'eerste tijding te brengen van dat'er een schip uit Hollant quam. Op d'achtëntwintigste van de zelfde maant, des uchtens vroeg, wonden wy onz anker weer op, en zeilden tot aan de middag voor 't Eilant Onrust, zeker klein Eilant, daar de Hollanders hun schepen weer toerusten. Ga naar margenoot+ Wy zagen kort daar na de schepen voor Batavia op de ree leggen, daar wy ook, na verloop van twee uren, aanquamen, en onz anker lieten vallen. In dezer voegen volbrachten wy onze reis uit Hollant tot aan 't Eilant Java, en aan de stat Batavia binnen de tijt van zeven maanden; voor al 't welk wy de goede en genadige God hartelijk dankten. Ga naar margenoot+ Wy verloren in onze reis achtënvijftig menschen. Op de negenëntwintigste, des uchtens vroeg, quamen enige sloepen, die last hadden om ons uit te halen. Wy wierden hier over hartelijk verblijd, en daar op van de Heer Generaal op Batavia vriendelijk ontfangen; en aan yder wierd zijn herberg toegewezen. |
|