Verhaal van drie voorname reizen naar Oostindien, te weten van Johan Jacobsz Saar, Volkert Evertsz, en Albrecht Herport
(1671)–Albrecht Herport, Volquardt Iversen, J.J. Saar– Auteursrechtvrij
[pagina 133]
| |
De Reisbeschryving van Albrecht Herport, naar Oostindien.Eerste Hooftdeel.Vertrek van onze Reiziger uit Amsterdam, en uit het Vlie, zware storm. Koomst by de Kanarische Eilanden. Grote elenden en sporeloosheden in 't volk onder de Middellijn. Verscheide slach van visschen. Heftige stormen. Koomst aan Kabo de bona Esperance. Elendige staat van 't schip Erasmus. IN 't zestienhondertnegenënvijftigste jaar, op de vijfentwintigste van Bloeimaant, zijn wy, tot een getal van drie hondert en vijftig, t'Amsterdam, Ga naar margenoot+ volgens het gewoon gebruik, in 't Oostindisch Huis gemonstert, en met een lichter naar 't Vlie gezonden, en daar op het schip, Malakka genoemt, gebracht, daar op Jan vander Werf Schipper, en M. van Haften Kommandeur over de soldaten was. Toen wy alles, dat tot deze Oostindische reis nodig was, ingenomen hadden, zeilden wy, met Gods hulp, op de negenëntwintigste van de voorgedachte maant uit het Vlie, Ga naar margenoot+ en op de tweede en darde van Zomermaant tusschen Kalis en Doveren deur het Kanaal, daar wy twee Engelsche Oorlogschepen bejegenden. In de volgende dag ontmoette ons een Turksche rover, Ga naar margenoot+ met een Fransche vlag, en vraagde ons van waar wy quamen, en waar wy henen wilden. Maar onze Schipper, aan de vleugel op de bezaansmast merkende dat het een Turksch schip was, dee een stuk grof geschuts op hem lossen, en schoot hem door zijn groot zeil. Zy schoten ook tot verscheide reizen naar ons, en begaven zich dus weer van ons af, terwijl wy onze reis vervorderden. Op de tiende van Zomermaant geraakten wy buiten 't Kanaal, en verloren 't lant uit het gezicht. Wy wierden toen op rantsoen gestelt, Ga naar margenoot+ en men maakte een ordening dat yder des daags een mingelen water, en een half mutsje brandewijn zou hebben; gelijk ook vier ponden beschuit voor yder week, en andere dagelijksche gekookte spijs. Op de twaalfde van de zelfde maant quamen wy in de Spaansche zee, daar wy een felle wint kregen, Ga naar margenoot+ en dieshalven alls tot een storm vaerdig | |
[pagina 134]
| |
maakten. Tegen de nacht wierd de wint felder, en de zee begon schrikkelijk hol te gaan. Wy hadden weinig ervare volk op onz schip; 't welk te meer schrik in ons veröorzaakte. Op de dartiende nam de wint in dier voegen toe, dat wy alle zeilen innamen, behalven het schoverzeil, daar wy 't mee lieten drijven. Tegen de middag wilden wy 't schip wenden; en toen het op de wint lag, begon de grote mast te kraken; Ga naar margenoot+ 't welk grote schrik onder ons veröorzaakte. Wy vonden echter middel om de mast met yzere ketenen te woelen: en wy besloten weeröm te keren, en de naaste haven in te lopen, om een nieuwe mast in te zetten. Op de darde dag van onze weerömkering ging de wint leggen; en de timmerlieden vermaakten de mast in dier voegen, dat wy op de negentiende van de zelfde maant onze reis weer vervorderden, en enige dagen lang goede wint hadden. Op de dartigste van Zomermaant ontmoetten wy een Engelsch schip, Ga naar margenoot+ met suiker geladen, dat uit Westïndiën quam, en in de zelfde storm grote noot geleden had. Zy hadden groot gebrek van lijftocht en water; en onze Schipper zond hen, op hun aanhouden, een legger met water, en duizent ponden beschuit. Op de zeste van Hooimaant zeilden wy tusschen twee Eilanden deur, Porto Santo, en Madera genoemt, niet wijt van de Kanarische Eilanden, Ga naar margenoot+ daar wy met droefheit het varsch water van de bergen zagen afvlieten, zonder dat wy iets daar af konden bekomen. Wy hadden sedert een lange tijt goede wint, en naderden allengs de Middellijn, Ga naar margenoot+ daar wy grote hitte uitstonden, de welke grote en zware ziekten onder ons veröorzaakten. Enige lagen aan een hete koorts, en anderen, welker getal groot was, wierden gantschelijk byster van zinnen, daar af ik ook gehele zes weken geplaagt was. Enigen storven elendiglijk in hun zinneloosheit wech; en anderen dronken, uit oorzaak van grote dorst, zout water, 't welk de menschen ook sterven doet. Op de twintigste van Hooimaant zeilden wy deur de Middellijn, met zulk een grote en onverdragelijke hitte, dat meer dan de helft van onz volk ziek lag; van 't welk, enige dagen na malkander, drie of vier storven. Wy kregen daar na, door Gods genade, een goede en aangename wint, door de welk de hitte in dier voegen getempert wierd, dat wy met een gematigde lucht hoe langer hoe meer in de koelte quamen. Ondertusschen gebeurde 't onder de Middellijn, Ga naar margenoot+ dat een soldaat, Pieter Andriesz. genoemt, zich verzuimt, en by nacht in de maneschijn geslapen had; daar door omtrent een een maant lang zijn mont en ogen zich naar d'een zijde, volgens de loop der maan, keerden. Op de darde van Oogstmaant, tegen d'avont, toen de brandewijn uitgedeelt wierd, sprong d'onderkok, Ga naar margenoot+ door zonderlinge naargeestigheit, deur de poort in zee, en begaf zich tot zwemmen. D'onzen, dit ziende, staken by de wint, en zetten de kleine sloep uit, daar mee zy naar hem roeiden. Maar het water ging zo hol, dat wy alle ogenblikken dachten dat de sloep, met al 't volk, ondergaan zou. Zy kregen eindelijk de kok weer, en brachten hem in't schip. Toen aan hem gevraagt wierd waaröm hy in zee gesprongen was, gaf hy tot antwoort dat zijn vrou hem geroepen had, en dat hy dieshalven naar haar toe had willen zwemmen. Op de vijfde van de zelfde maant zagen wy veel tonijnen, of zeevar- | |
[pagina 135]
| |
kens voor onz schip, Ga naar margenoot+ van de welken wy ook een met een harpoen (een weerhakige scherpe werpspies, daar een lijn aangebonden is) schoten. Zy zijn omtrent zo dik en groot als een ander varken, en hebben ook spek op de rug. Hun ingewant is even als dat van een gemeen varken, van 't welk echter niets geëten wierd, dan de lever en ribben. Deze visch heeft ook warm bloet in zich. Op de zevende van Oogstmaant zagen wy ook veel Haijen, of Zeewolven, Ga naar margenoot+ van de welken enigen twee, of drie ellen dik, en vier of vijf ellen lang zijn, en den menschen grote vyantschap toedragen. In de zelfde avont wierd uit onz schip een doot man over boort gezet, die, zo haast hy in 't water quam, van een Hay in 't midden deurgebeten wierd. Wy zagen toen ook veel vliegende visschen, Ga naar margenoot+ die zo groot als een gemene haring zijn, van de welken enigen in onz schip vlogen, om hun leven te bergen. Zy worden van alle andere visschen vervolgt en geëten, als zy in 't water komen: want zy konnen niet langer vliegen, dan als hun vleugels nat zijn. Op de twaalfde van Oogstmaant, in de nacht, ter tweede wake, wierd een soldaat, Ga naar margenoot+ om dat hy op de wacht geslapen had, in 't groot wand gezet, daar hy zich, om niet af te vallen, met de handen vast moest houden. Maar toen hy van de slaap overvallen wierd, liet hy de handen los, en viel daar uit, en op een stuk geschuts, en van daar in 't water, zonder dat wy hem, uit oorzaak van de harde wint, weer zagen. Op de veertiende van de zelfde maant wierden enige visschen gevangen, Ga naar margenoot+ namelijk een Dolfijn, die niet langer dan een elle is, en buiten 't water zwart, of licht bruin, en in 't water zeer treffelijk van alderhande verwe schijnt; een Albakork, en noch een andere visch, die wel een steenbraassem gelijkt. De Schipper liet deze leste voor zijn tafel koken, en d'andere twee voor de zieken, die daar door grote verquikking bequamen. Maar de genen, die aan des Schippers tafel van zijn visch geëten hadden, wierden alle doot krank; 't welk echter niet langer dan vierëntwintig uren duurde. Op de negentiende van Oogstmaant storf onze zieketrooster, of voorleezer, Ga naar margenoot+ die in een dootkist, daar veel zwaarte in lag, op dat hy vaerdiglijk zou zinken, over boort gezet wierd. In de volgende dag, op d'avont, kregen wy zulk een harde storm, Ga naar margenoot+ dat wy alle onze zeilen moesten inneemen, en gezamentlijk wacht houden; dewijl het schip door zo harde en schichtige Travaden ('t welk schielijke buijen en dwarrelwinden zijn, die ook haast weer verdwijnen) in dier voegen op zijn zijde wierd geworpen, dat wy meenden dat het niet weer rijzen zou: 't welk aan de Schipper en aan ons byna alle de moed dee verliezen. In de dageraad stilde de wint weer een weinig, en wy maakten weer zeil. Doch wy moesten laveren; vermits wy de wint tegen hadden, die ook een lange tijt duurde: in voegen dat wy verre af, en westwaarts buiten onze streek gedreven wierden, en de Schipper voor een lange en moeijelijke reis begon te vrezen. Op de tweede van Herfstmaant wierd onz rantsoen van spijs en drank vermindert, Ga naar margenoot+ na dat de Schipper en d'andere Oversten te zamen raat gehouden hadden. In plaats van een mingelen waters kregen wy niet meer dan de helft, en in plaats van vier pont broot ter week niet meer dan darde half pont; en desgelijks aan alle andere spijzen. | |
[pagina 136]
| |
De zeste van de zelfde maant, voor de middag, kregen wy weer zulk een harde storm, Ga naar margenoot+ dat wy onze marszeilen moesten inneemen: in voegen dat wy een bylegger van drie dagen hadden. Op de negende, tegen d'avont, wierd het een weinig stilder; en dieshalven meenden wy de zeilen weer by te zetten. Maar de wint, in 't groot marszeil vattende, scheurde het in twee stukken, en voerde het wech. Wy kregen ook alle nachten een koude regen, de welk weer nieuwe en zware krankheden aan ons veröorzaakte. Op de vijftiende van de voorgedachte maant liep de wint om tot onz voordeel; in voegen dat wy voort geraken konden. Onze Schipper had toen noch twee varkens, die hy uit Hollant meegenomen had, en die hy slachten, en voor de zieken, onder de welken veel waren, Ga naar margenoot+ die de scheurbuik hadden, en ook andere ziekten, koken dee. Hy dee ook alle weken het schip tot drie malen van binnen spoelen, en daar na met edik besprengen. Op d'eenëntwintigste van Herfstmaant zagen wy een Noortkaper, of kleine walvisch, en ook enige zeehonden; daar uit de Schipper en stuurlieden gisten dat wy niet verre van de kust van Afrika af waren, gelijk wy ook op de middag, toen wy de hoogte van de zon namen, bevonden. De Schipper beval dieshalven dat men by dag en nacht naerstiglijk naar lant zou uitzien; en aan de geen, die het zelfde eerst zou zien, wierden zes rijksdaalders, en vier kannen met Spaansche wijn belooft. Op de vijfëntwintigste, des uchtens vroeg, wierd uit de fokkemars blijdelijk geroepen, lant, lant; 't welk grote blijschap in ons veroorzaakte. Een uur daar na zagen wy alle het lant, en bevonden dat het de kust van Afrika was. Wy zagen de Kaap de bone Esperance, of het Voorgebergte van goede Hoop, en zetten onze streek derwaerts. Ga naar margenoot+ Des namiddags, omtrent te drie uren, zeilden wy tusschen enige Eilanden deur, en quamen voorspoediglijk op de ree, om daar t'ankeren. In de volgende nacht moesten wy, uit oorzaak van de harde wint, onze stengen laten schieten. Wy kregen toen weer vry water; 't welk zulk een grote blijschap onder ons veroorzaakte, dat men de zelfde niet met woorden kan uitspreken, en dat de geen, die geen ondervinding daar af heeft, zulks niet zou konnen geloven. Want daar waren'er veel, die wenschten dat zy voor hun doot noch eens hun zad aan water mogten drinken; 't welk zy echter niet konden bekomen. In de volgende dag wierd de boot, en de twee sloepen uitgezet, met de welken men naar lant roeide, daar onze Schipper zeer wel van d'Overste in de vesting ontfangen wierd, die ons voort twee koejen, en zes schapen toezond, gelijk ook alderhande groen kruit, en kool, en onder anderen ook radijs, die wy, na de nuttiging van andere varsche spijs, uit grote graagheit met bladen en staerten aten; daar wy het schoon varsch water, als of het nieuwe goede wijn was, toe dronken. Op deze ree lag een schip aan anker, Erasmus van Rotterdam genoemt, Ga naar margenoot+ 't welk een jaar te voren met de vloot van Batavia afgegaan, en, door storm daar af geraakt, na verloop van negen maanden daar gekomen was, na dat zy zo groot gebrek van spijs en drank hadden geleden, dat de meeste menschen daar af gestorven waren, en d'overigen het zelfde zwarelijk konden bestieren. Dit schip was zo beschadigt, dat zy het met een yzere keten drie malen hadden omwonden, op dat het niet van malkander zou vallen. |
|