Toen hy zich t'Amsterdam, op het Oostïndisch huis, aangaf, wierd aan hem, ten opzicht van zijn ouderdom, (want hy was een man van zevenënzeventig jaren) en om dat hy zelf quam, de dartig guldens, zonder enige korting, 't welk voor de schrijvers is, gestelt; en kreeg daar beneffens tot bescheit, dat zijn zoon Volkert Evertsz. wel op 't veröngelukte schip Arnhem had geweest, doch dat hy in een boot gebergt, en op 't Eilant Mauricius gekomen was, en van daar met een Engelsch schip weêr naar Indiën was vertrokken, zonder dat zy wijder wisten waar hy gebleven was. Maar toen in veel jaren geen brief van de zoon, en geen zeker bescheit van hem aan de vader quam, bleef d'oude man by die mening, die de boekbinder eerst in hem veröorzaakt had, te weten dat zijn zoon doot was, en dat de Hollanders, om hem zijn bedroeftheit te benemen, vergeefs deze hoop in hem hadden ontsteeken. Men geloofde te Husum ook niets anders, en dieshalven had daar de Pastoor, die hem in zijn jeucht wel gekent had, in d'avontpreke een lijkpredikacie over hem gedaan, en zijn kinderlijke liefde tot zijn behoeftige vader, als een voorbeelt, 't welk zelden gevonden word, geprezen.
Toen men dan Volkert Evertsz. lange jaren onder de doden gerekent had, en hy byna vergeten was, quam in 't verlede jaar, namelijk van zestienhondertachtënzestig, een schipper, Karsten Sek genoemt, van Amsterdam te Husum, en bracht tijding dat Volkert Evertsz. noch leefde. D'oude man, dit niet geloven konnende, vraagde hoe hy wist dat het zijn zoon was. Daar de Schipper op antwoordde dat hy hem 't Amsterdam had gesproken, en dat hy hem naar zijn vader had gevraagt of hy noch leefde. Deze Schipper zeide wijders dat hy met een ander Schipper, Adolf genoemt, over acht dagen nakomen, en in een scharlake kleet, gelijk hy hem ook t'Amsterdam gezien had, voor hem verschijnen zou.
Toen acht dagen daar na de voorgedachte Schipper Adolf voor d'Awe aanquam, ging d'oude man aan strant een groot stukweegs uit, om zijn zoon te zien; en toen hy niemant, die rode klederen aan had, op 't schip zag, liet hy zijn hoop weêr vallen, en, menende dat de tijding valsch was, ging weêr bedroeft naar de haven. Toen de menschen ten deel met zwarte, en ten deel met graauwe klederen uit het schip gingen, kende hy zijn zoon niet. Maar de zoon, de vader kennende, liep blijdelijk naar hem toe, en viel hem om de hals, en de vader ook de zoon; en in dezer voegen weenden zy een wijl tijts, zonder een woort te spreken. Veel volk, om hen staande, lieten ook, door dit schouspel bewogen, hun tranen vallen. De vader en zoon vatten malkander by de hant, en gingen dus met vreucht en blijschap naar huis, byna op gelijke wijze, als de Historie van d'Outvader Jakob, en Josef, zijn zoon, beschreven is.
En dewijl deze Volkert Evertsz. in Indiën by de verövering van de vesting Panek op Makasser de duim aan de rechte hant verloren heeft, en dieshalven zijn ambacht van boekbinden niet plegen kan, zo heeft hy zich voor Karstijt van 't verlede jaar, te weten dat van zestienhondertächtënzestig, met een Hollantsch schip, Kattenburg genoemt, daar meê hy t'huis gekomen was, weêr naar Indiën, in dienst der Hollanders voor Korporaal, begeven, met voorneemen van zijn geluk in d'oostersche Lantschappen te verzoeken, daar toe God zijn rijke zegen belief te verlenen: tot het welk vrome harten zeggen. Amen.
EINDE.