Verhaal van drie voorname reizen naar Oostindien, te weten van Johan Jacobsz Saar, Volkert Evertsz, en Albrecht Herport
(1671)–Albrecht Herport, Volquardt Iversen, J.J. Saar– AuteursrechtvrijTwintigste Hooftdeel.Van 't overige mijner reis tot mijn wederkoomst in 't Vaderlant. TOen wy onz schip weer vermaakt, en op zijn stel geholpen, en onze behoefte en nootdruft, om onze reis tot in Hollant te trekken, ingenomen hadden, gingen wy weer te zeil, en namen onze streek naar 't Eilant S. Helena, Ga naar margenoot+ 't welk wy, na verloop van weinig dagen, in 't gezicht kregen. Maar dewijl wy goede wint hadden, wilden wy, om tijt te winnen, 't zelfde niet aandoen: Ga naar margenoot+ en wy namen onze streek naar 't Eilant Ascensio, of Hemelvaart, daar wij 't anker lieten vallen. Het zelfde Eilant is zeer klippig, en daar by zo vol van gevogelte, Ga naar margenoot+ dat ik in mijn geheel leven niet zo veel vogels by mal- | |
[pagina 129]
| |
kander heb gezien. Zy vlogen by menigten om onze oren heen; en wy konden de voet niet aan lant zetten, zonder hen aan hun nesten en aijeren schade te doen. Wy zochten hier naar varsch water, maar konden het niet vinden. Wy kregen hier tot onze spijs veel schiltpadden, Ga naar margenoot+ die by nacht aan lant quamen, en hun aijeren in 't zant lagen. Deze aijeren waren zo groot, als walneuten, met een witte huit omvangen: in voegen dat zy, als men hen op een platte steen wierp, gelijk een bal weer om hoog stuitten. Wy vonden tien in een nacht: en zy zijn zo groot, dat twee mannen hen naauwelijks konden omwentelen. Als men hen op de rug legt, konnen zy niet weer opkomen; maar moeten zo sterven. Aan strant is ook zeer goede zeevisch, Ga naar margenoot+ van de welken wy enigen vingen, en die tot goede spijs aan ons verstrekten. Van hier zeilden wy naar de Vlaamsche Eilanden, daar wy niet wilden aankomen; dewijl wy niet wisten of 't vrede, of oorlog met d'Engelschen was. Wy lieten dieshalven hen verre van ons afleggen, en zetten onze streek naar Hitlant, 't welk wy ook in 't gezicht kregen, en daar wy met goede wint voorby, en deur de noortzee zeilden. Ga naar margenoot+ Wy quamen in dezer voegen, door Gods genadige hulp, op de tweede Pingsterdag, in 't zestienhondertächtenzestigste jaar, in 't Vlie ten anker, daar wy drie dagen stil lagen, en toen naar Amsterdam gevoert wierden, in welke stat ik van d'Oostindische Maatschappy mijn volle betaling bequam, en van daar naar Husum, mijn Vaderlant, naar mijn oude vader trok, daar ik van hem, en van andere vrienden, die my al overlang doot geächt hadden, met vreucht ontfangen wierd. God de Heer, die my, na de gevarelijke schipbreuk, het leven van nieus geschonken, en anders van veelderhande gevaar verlost, en gezont weer t'huis gebracht heeft, zy van harten lof en dank. Amen. |
|