Verhaal van drie voorname reizen naar Oostindien, te weten van Johan Jacobsz Saar, Volkert Evertsz, en Albrecht Herport
(1671)–Albrecht Herport, Volquardt Iversen, J.J. Saar– AuteursrechtvrijByvoegsel van Adam Olearius.Vyftiende Hooftdeel.Van de tegenwoordige Koning in Indostan, of de grote Mogol, hoe hy tot de heerschappy is gekomen. ONze Reiziger, Volkert Evertsz, heeft een gedenkwaerdig verhaal van de grote brant en roof, die voor weinig jaren in de stat Suratte geschied is, beschreven. En om dit beter te verstaan, acht ik het nootzakelijk iets van | |
[pagina 117]
| |
de gesteltheit des tegenwoordige Konings, de Mogol, en hoe hy tot de heerschappy gekomen is, te verhalen; dewijl in deze Historie enige malen aan hem, en aan zijn heerschappy, gedacht word. Al 't welk ik zodanig verhaal, gelijk ik 't van een Hollantsch Schrijver, T. J. Groenevelt, ontfangen heb, die in het verlede jaar uit Indiën weȇr gekeert is, na dat hy daar vijf jaren geweest had, en in gewichtige zaken gebruikt was. De grote Mogol, Ga naar margenoot+ of Koning van Indostan, Choran Schah genoemt, van de welk wy in onze Persiäansche Reisbeschrijving, gelijk ook in die van Mandelslo en Georg Andriesz. dikwijls gesproken hebben, had vier zonen. Deze Koning, als een Heer van over de tachtig jaren, ziende dat zijn oudste zoon de tijt van des vaders leven te lang viel, dat de begeerte om de kroon te bekomen in hem hoe langer hoe groter wierd, gaf aan hem de heerschapy van 't Rijk over. Ga naar margenoot+ De darde broeder, Oranchzef genoemt, een schrander Vorst, denkende dat hy zijn broeder in de weeg mogt zijn, begaf zich daer op in een geestelijke Ordening, en wierd een Fakkyr, of bedelmonik, als de geen, die alle werreltsche eer verächtte, trok, naer d'aart van deze bedelmonikken, in 't land om, maakte zich by de grote Heren begunstigt, en handelde met hen in vertrouwelijkheit. Ga naar margenoot+ Maar de twee andere broeders, aan hun oudste broeder alleen de heerschappy niet gunnende, brachten yder een heir op de been, en quamen te velt tegen de broeder, die in de heerschappy zat. Deze Oranchzef reisde naer d'een en d'ander broeder, sprak met hen, en poogde hen te bewegen van zulk een bloedige oorlog af te staan, en broederlijk met malkander te verdragen. Doch toen de jongste broeder hem niet naar zijn zin bejegende, maar hem enigsins lastig viel, ging hy in gramschap van hem wech, Ga naar margenoot+ en bracht heimelijk in korte tijt een machtig heir te zamen, daar over yder verwondert was, te weten van dat hy zo spoediglijk zo veel krijgslieden te zamen had gehaalt: zonder twijffel door behulp der Rassi, of Vorsten des lants, die hem begunstigden. Hy trok hier mee tegen 't heir van zijn jongste broeder, Chasausa genoemt, en dreef hem naar Arakan, daer hy omgebracht wierd. Oranchzef schreef hier op aan zijn oudste broeder, dat hy hem te geval zijn heir op de been gebracht, en zijn halstarrige jongste broeder geslagen en verdelgt had, om dat hy, schoon vriendelijk aangesproken, d'oudste broeder niet ongemoeit en zonder oorlog had willen laten: met aanbieding van dat hy, zo 't hem mogelijk was, hem ook van d'andere broeder wilde bevrijden, op dat d'oudste broeder niet wijders in de heerschappy gemoeit zou worden. Hy, zich tegen zijn heerschende broeder, de Mogol, in alle oprechtigheit aanstellende, nodigde hem in zijn leger te gast. Maar de Kamerling van de Mogol ried hem af in deze gastery te verschijnen, en wendde voor dat het gevarelijk voor hem was zich op zijn broeder te vertrouwen; en voegde 'r by dat hy vastelijk geloofde, dat, zo de Mogol zijn broeder ter maaltijt nodigde, Oranchzef zich wel wachten zou van daer te verschijnen, en ried hem een proef daar af te nemen: 't welk ook gedaan wierd. Oranchzef nam deze nodiging aan; doch had het met de dienaars van de Mogol zo gemaakt, dat zy op hem zouden merken, op dat hem geen smaat en ongemak van de Mogol aangedaan zou worden; daar voor hy hen wel belonen zou. Hy zeide daar beneffens dat hy zijn broeder een goed, vroom en oprecht hart toebracht, en dat dieshalven billijk was dat hy op gelijke wijze bejegent wierd. Deze gastery nam een goed einde, en de voor- | |
[pagina 118]
| |
wending van de Kamerling wierd voor valsch en verkeert uitgemaakt. Oranchzef nodigde zijn broeder, de Mogol, voor de tweede maal in zijn hut ter maaltijt: en hoewel de Mogol weer van zijn kamerdienaar vermaant wierd dat hy zich niet op zijn broeder vertrouwen zou, zo ging hy echter, geen argwaan op hem hebbende, Ga naar margenoot+ derwaarts, daar hy vriendelijk ontfangen, en wel onthaalt wierd. Maar toen hy zijn afscheit zou nemen, maakten de krijgslieden van Oranchzef een beroerte, en riepen als of hun Heer gewelt aangedaan wierd. De Mogol wierd omringt, en gevangen wechgevoert, en in een vaste burgt ter bewaring geschikt, daar hy ook, tot aan 't einde van zijn leven, gevangen bleef. Het heir van de gevange Mogol, onder 't welk Oranchzef veel gunstelingen had, zich van zijn hooft berooft ziende, gaf zich aan hem over. Oranchzef trok met deze beide heiren tegen zijn andere broeder, sloeg hem uit het velt, en liet hem ombrengen. D'oude vader, Choran Schah, deze tijding verstaande, was bevreest voor zijn zoon, en begaf zich in een zekere plaats. Oranchzef stelde zich als een vos tegen zijn vader, en schreef aan hem dat het hem leet was, dat hy aan zijn broeders had moeten doen: dat dit uit liefde tot zijn vader was geschied, om dat hy, in zo hoge ouderdom, niet beter van zijn kinderen geächt en geëert had geweest: dat d'oudste broeder den vader het Koninkrijk als afgeparst had: en dat d'andere broeders daaröm hadden gestreden: dat het niet behorelijk was dat de kinderen, by de levenstijt van hun vader, die zo wel geheerscht had, tot spot en smaat van hun vader zouden de heerschappy voeren: dat dieshalven zijn mening gantschelijk niet was dat hy de heerschappy aan zich zou trekken; Ga naar margenoot+ maar alleenlijck dat zijn lust en begeerte was dat hy 't gebied weer aan de vader overleveren zou, dewijl hy voorgenomen had in d'ordening van Fakkyr, daar toe hy zich eenmaal had begeven, te volharden. D'oude man, zich op deze woorden vertrouwende, begaf zich in de handen van zijn zoon, die hem ook op de vesting Gualeen bracht, daar zijn broeder zat, en daar hy ook, in 't zestienhondertvijfënzestigste jaar na Christus geboorte, in de gevangenis gestorven is. Voorts, Ga naar margenoot+ op dat de gevange broeder, van natuur de rechte Koning, niet door verradery en list weer losgeraken, en hem gevarelijk zou zijn, zo poogde hy, onder schijn van recht, hem door bedroch uit de werrelt te helpen; 't welk hy op deze volgende wijze aanving. Deze broeder had, eer hy de heerschappij aan zich had getrokken, Onderkoning van t'Amadabath geweest. In de zelfde tijt was voornaam Heer in de zelfde stat een Kadi, of Rechter. Deze, by d'Onderkoning aangeklaagt van dat hy in 't heimelijk iets tegen hem had willen aanvangen, wierd onvoordachtelijk op 't Slot ontboden, en daar in gevangenis gezet. De Kadi trachtte d'oorzaak van deze ongenade te weten, en, zo 'er enige valsche aanklachte tegen hem was, zich te verantwoorden. Maar men wilde zijn veräntwoording niet toelaten; en dieshalven moest hy lijden dat hem, zonder verhoort te zijn, het hoofd afgeslagen wierd. De zonen en vrienden van de geen, die gedoot was, moesten op deze vadermoort stilzwijgen; dewijl 't gevarelijck was zich tegen des Konings zoon , in zo groot gezach zijnde, te stellen. Zy vetrokken dan van daar in een ander Lantschap. Oranchzef vatte, om tot zijn oogwit te geraken, dit werk weer op. Hy deed de beide zonen van de gedode Kadi, of Rechter aanhissen om over de moort van hun onschuldige vader,en over degeen, | |
[pagina 119]
| |
die hem gedoot had, te klagen; doch op deze wijze, dat zy komen zouden, en vragen wat zulk een Rechter waerdig was, die op de blote aanbrenging een voornaam en vroom man, de welk niets quaat gedaan had, onverhoort en zonder zijn verantwoording, had doen doden? Oranchzef gaf tot antwoort, of 't wel mogelijk was dat zulk een ongerechtigheit gepleegt kon worden. D'aanklagers zeiden weer dat het geschied was, en dat zy goede getuigenis daar af konden bybrengen. De Koning, daar op heftiglijk uitvarende, zeide dat, zo zy zulks bewijzen konden, zodanig een mensch, die dit gedaan had, hoe groot hy ook was, zijn hooft verliezen zou; daar hy een hoge eed byvoegde. D'aanklagers zeiden daar op: Grote Mogol, God bevestig uw Koninkrijk: 't is uw eige vleesschelijke broeder geweest, die nu gevangen is. Hy heeft onze vader op blote aanklachte, zonder hem te horen, en hem zijn veräntwoording toe te laten, het hooft doen afslaan: hier zijn levendige getuigen van deze zaak. De Koning, hier op zwijgende, veinsde grotelijks daar over verbaast te zijn, zonder voort tot uitvoering en nakoming van zijn eed te komen. Ga naar margenoot+ Terwijl hy enige dagen hier mee vertoefde, en zich aanstelde als of hy zijn broeder wilde verschonen, drongen d'aanklagers hard aan, en begeerden recht, en beriepen zich op de belofte, en hoge eed, die de Koning gedaan had. Hy gaf hier op zijn broeder, als schuldig zijnde, aan d'aanklagers over, (gelijk de gewoonte in dat lant is) die voort by hem ter kamer in treden, en hem neder zabelen. In dezer voegen is de grote Mogol, die noch heerscht, aan het Koninkrijk geraakt; en met zulke bloedige handen heeft hy hem zelf de kroon opgezet. Hy toont zich heerlijk en geweldig, voert een prachtige staat, en is zeer hoogmoedig, gelijk uit het volgend verhaal van de meergedachte Schrijver Groenevelt blijkt. Ga naar margenoot+ Deze verhaalt dat de grote Mogol, enige jaren geleden, een gezant aan de Koning van Persiën, Schah Abas genoemt, over een zaak, die de Persiänen niet zeer aangenaam was, zond, en in de geloofsbrief voor zijn gezant zich Koning van de gehele werrelt noemde; welke hoogmoed aan Schah Abas ten hoogsten verdroot. Toen de gezant voor d'eerste maal opentlijk gehoor by de Koning had, en, volgens de gewoonte, by de Persiänen ter maaltijt bleef, vraagde de Koning hem, of hy de beeltenis van zijn Heer, de grote Mogol, in gout of zilver niet by hem had, en of hy de zelfde niet te zien kon komen. De gezant antwoordde ja, en reikte hem de beeltenis van de Mogol toe. De Koning, met een lachende mont de zelfde bezien hebbende, lag haar by hem neer, nodigde de gezant tot drinken, en beval heimelijk dat men hem een sterke roes toedrinken, en hem dronken maken zou. Toen de gezant zo veel, als hy bergen kon, ingenomen had, nam de Koning de beeltenis van de Mogol weer in de hant, en zeide tot de gezant: Is dat uw Heer, die een Koning van de gehele werrelt wil zijn? Ik heb ook noch een klein deel des werrelts, daar over uw Heer geen Koning is. Hy dee daar op den gezant zijn grote baart uitrukken, Ga naar margenoot+ en de geschenken, die hy van de Mogol meegebracht had, opentlijk verbranden. De gezant wilde zonder afscheit vertrekken. Maar toen de Rijkskancelier van Persiën den Koning voorhield dat dit een gevarelijke zaak was, daar grote zwarigheit in stak, Ga naar margenoot+ vaerdigde de Koning de gezant weer af met grote geschenken, en daer onder veertig treffelijke Persiäanse paerden die by d'Indianen in hoge achting zijn, en met veel stukken van zilver en goud | |
[pagina 120]
| |
laken, en zond daer beneffens een krijgsbode, om den grote Mogol d'oorlog aan te zeggen. Toen d'Indiäansche gezant by de Mogol te Dili weergekeert was, en aan hem verhaalt had wat spot hem in zijn gezantschap wedervaren was, wierd de Mogol zo toornig op de gezant, Ga naar margenoot+ om dat hy zulk een spot en smaat geleden, en niet met gevaar van 't leven daar voor gestreden had, dat hy hem, op de genade van d'Allegoor, (een man, die daar zo verächt is, als by ons de beul) uit de stat in ballingschap dee verdrijven, en alle zijne goederen verbeurt maken. Hy had de Persiäansche paerden eerst aan zijn voornaamste Rasch en Heren geschonken, maar dee hen daar na weer te zamen vorderen, en hun de keel afsteeken, en verbranden, gelijk ook de goude en zilvere lakenen, na dat hy hen met koemest had doen besmeren. En tot de krijgsbode, die met de gezant gekomen was, zeide hy: Ga heen, en zeg aan uw Koning dat ik met hem, en met zijn Koninkrijk ook zo leven wil. Hy bracht daar op een heir by malkander, Ga naar margenoot+ en trok met het zelfde naar de grenzen der Persiänen. De Koning van Persiën trok hem tegen met een machtig heir; en toen zy noch twee dagreizen van malkander waren, storf de koning Schach Abas. Zijn zoon, een jong Heer, die mee in 't heir was, wierd voort hier op tot Koning gekroont. Deze jonge Vorst zond terstont aan de Mogol, berichtte hem van zijns vaders onverwachte doot, en dat hem de kroon opgezet was, en verzocht van hem dat hy de smaat, die by zijns vaders tijden den Mogol aangedaan was, hem niet zou toereekenen: dewijl hy daar aan onschuldig was, en niets anders zocht en begeerde, dan dat hy met de Mogol in goede nabuurschap en vrientschap mogt leven; 't welk den Mogol ook wel aanstond. Zij maakten dieshalven vrede met malkander; en yder keerde weer naar zijn koninklijke hooftstat. |
|