Verhaal van drie voorname reizen naar Oostindien, te weten van Johan Jacobsz Saar, Volkert Evertsz, en Albrecht Herport
(1671)–Albrecht Herport, Volquardt Iversen, J.J. Saar– AuteursrechtvrijVeertiende Hooftdeel.Van d'uitvaarden der Bramannen, Rasbuten, Gentiven en Benjanen. DEze Heidenen verbranden alle hun doden, en strojen d'asch op 't water, gelijk ik enige malen by het dorp Pulepate, zuidöost van Suratte af, en aan de stroom gelegen, gezien heb. Enige nagelate wijven der verstorvenen verbranden zich ook levendig met de lijken van hun mannen. Ga naar margenoot+ Voor dezen heeft het een gebruik geweest, dat alle de wijven der Benjanen, die niet voor hoeren gehouden wilden zijn, zich ook moesten verbranden. Maar deze strenge wet is nu afgeschaft. Het word echter noch somtijts gedaan, doch van de genen, die grote rijkdom bezitten, en zulks van de Heer kopen, of | |
[pagina 116]
| |
verkrijgen, om daar door te getuigen dat zy hun mannen zeer lief gehad hebben, en om voor zich zelven, en voor hun vrienden grote roem daar door te bekomen: andersins word hen het hair afgesneden, en zy weinig geächt. Ik heb drie van zodanige uitvaarten gezien, daar in de weduwen zich gewilliglijk met hun dode mannen verbrandden; 't welk in verscheide plaatsen op verscheide wijzen gedaan word. By en om Suratte geschied het op deze volgende wijze. Als een man gestorven is, Ga naar margenoot+ staan enige wijven voor de deur op straat, slaan met beide de handen op de borst, en roepen een lange wijl Os reos, Os reos. Het lijk word dan door de naaste vrienden uitgedragen. Hier op volgt de nagelate weduw, op 't heerlijkst verciert, met haar bloetverwanten. Voor hen heen gaan trommels, pijpen en schalmaijen, beneffens de welken de voorgedachte wijven in de kloppen, en met groot geschrei zingen. Zy, ter plaats komende, daar de verbranding geschieden zal, vinden daar een kleine hut van vier stijlen opgerecht, en met groene bladen bedekt en bekleed. Het lijk word eerst naar de stroom gedragen, en wel gewasschen. De vrou en haar speelnoden wasschen zich ook over hun geheel lighaam, en kleden zich weder op het kostelijkste. Ondertusschen staan drie of vier Priesters by hen, spreken blijmoediglijk tot hen, en troosten hen hier mee, dat zy in korte tijt met hun mannen in een grote en heerlijke stat in alle vreucht en blijschap zullen zijn. En zeker, de Heidenen moeten dit vastelijk geloven: andersins zou 't onmogelijk wezen dat zy zich, met een gezont lighaam, dus vrolijk lieten verbranden. De vrou, met haar gezelschap, gaat dan drie malen met vreuchdebedrijf rontöm de hut, en voegt zich daar na hier in, zet zich in 't midden op een breet hout neder. Men brengt dan haar dode man by haar, en zijn hooft word in haar schoot gelegt. Een van de Priesters geeft haar hier op een teken aan 't voorhooft met gele verwe, en een brandende kaers in de hant, en gaat van haar wech. Zy zelve steekt dan de hut aan alle vier hoeken aan, die terstont in de lichte vlam vliegt, dewijl de zelfde met zodanige stoffe, die terstont brand vat, bestreken is. De trommels, en trompetten, en d'omstaanders maken hier op weer zulk een gedruis, dat men zijn eige stem niet kan horen. De vrienden gieten dan enige kroezen met oliën in 't vuur, en werpen veel hout, dat al gereet staat, daar toe: in voegen dat zy eerder met het hout dootgeworpen, dan verbrant word. Als alles tot asch verbrant is nemen de vrienden deze asch, en strojen hen in de stroom, en gaan daar op met een vreucht weer naar huis. |
|