Verhaal van drie voorname reizen naar Oostindien, te weten van Johan Jacobsz Saar, Volkert Evertsz, en Albrecht Herport
(1671)–Albrecht Herport, Volquardt Iversen, J.J. Saar– AuteursrechtvrijTwaalfde Hooftdeel.Van de Benjanen, Gentiven, Rasbuten en Bramannen. DE meeste Kooplieden te Suratte, en in geheel Indostan zijn Benjanen, die niet anders dan koopmanschap doen, Ga naar margenoot+ daar toe zy hun kinderen ook gewennen. Zy zijn dieshalven in de rekenkust zeer vaerdig, gelijk ook de kinderen; daar over men zich te verwonderen heeft. Zy zijn gantschelijk niet tot arbeit gewent, maar beschikken zulks door de Gentiven, ook een van hun aanhangen, de welken een getal van tweeënzeventig uitmaken, Ga naar margenoot+ daar af d'een niet met d'ander eten of drinken wil, veel minder zich aan anderen, die niet van hun aanhang zijn, verhuwelijken. Zy eten niets, dat leven ontfangen heeft, of daar af leven komen kan. Aard- en boomgewas is hun spijs, en water en melk hun drank. Zy doden geen dier, of worm, hoe klein het ook is. Ga naar margenoot+ Zy nemen zich zelven de luizen en vlojen wel af, maar zetten hen echter op d”aarde neder, en laten hen lopen waar zy willen. Als zy ons met vuurroers zagen uitgaan, om te schieten, klopten zy zich zelven op de mont, en riepen: Ram, ram, en baden dikwijls dat men toch geen onschuldig bloet vergieten zou: want zy beelden zich in dat de zielen der menschen in de beesten en wormen varen. De Gentiven hebben, Ga naar margenoot+ gelijk men zegt, hun oorprong uit het Koninkrijk Golkonde, en zijn deur geheel Indiën uitgebreid. Zy zijn slechte lieden, die geen kennis van d'inhout huns geloofs hebben, en de Bramannen, hun Priesters, daar voor laten zorgen. Zy leven van hun arbeit, maken weinig onderscheit in de dagen, hebben geen viertijden, dan als het hen somtijts van hun Priesters geboden word. Zy onthouden zich ook van vleesch, gelijk de Benjanen, en zijn gemenelijk hantwerkslieden, die van de Benjanen, tot het maken van hun waren gebruikt worden, de welken hen echter zo slecht en verächt houden, dat zy met hen noch eten noch drinken willen. De Benjanen wasschen en baden zich dikwijls, Ga naar margenoot+ om zich van hun zonden en onreinigheit te zuiveren. Men ziet hen buiten Suratte alle uchtenden by grote menigten, somtijts by enige hondert mannen te gelijk naar de vloet gaan. De genen, die daar voor d'opgang der zon verschijnen, hebben de lust van hun vleesch voldaan: in voegen dat wy, somtijts vroech naar buiten | |
[pagina 112]
| |
gaande, hen daar aan konden kennen. Maar anderen, die zulks uit aandacht en godvruchtigheid doen, komen met, of na d'opgang der zon. Zy trekken zich alle naakt uit, en behouden slechs een schutsel voor de schamelheit. Zy nemen van hun Priesters, die daar altijt omtrent zijn, drie of vier gezegende strohalmen, gaan daar mee in 't water, bestorten zich enige malen daar mee, en laten hen daar na wechdrijven. Zy wasschen zich over 't geheel lijf, keren daar op het gezicht naar de zon, en bidden. De Priester staat ondertusschen aan strant, spreekt tot hen, leest somtijts ook uit een boek, en werpt enige houtjes in 't water, die wech vlieten. Ik heb niet konnen verneemen wat dit te bedieden heeft; en zy zeggen 't ook niemant, schoon men 't hen vraagt: want zy weten dat men hen daar mee uitlacht. Als zy weer uit het water komen, maakt de Priester hen, met zijn vinger, een gele streep aan 't voorhooft; en zy menen dat zy dan voor de duivel, en voor alle ongeluk bewaart zijn. De Rasbuten zijn ook een aanhang van de Benjanen. Ga naar margenoot+ Dezen onthouden zich niet alleenlijk niet van bloetstorting; maar hebben lust en vermaak daar in. Zy zijn dappere krijgslieden, en onvertsaacht in d'oorlog, tot de welk d'andere Benjanen zich niet laten gebruiken. Zy trachten ten hoogsten naar roof, daar zy ten meestendeel af leven. Zy eten het vleesch van schapen, bokken en zwijnen; maar van geen ossen, koejen en gevogelte, daar af zy een afschrik hebben. Daar is ook zeker slach, of aanhang van Benjanen, die, gelijk zy menen, veel heilige mannen onder hen hebben, Ga naar margenoot+ de welken met het bovendeel van 't lijf bloot zijn, en ook blootshooft, en met afgeschore hair gaan. Zy hebben in d'een hant een witte stok, en in d'andere een houte vat, met lakwerk overtrokken, daar zy hun pis in doen, die zy in 't water dragen, op dat zy, de zelfde op d'aarde werpende, niet enig wormtje daar in zouden verdrinken. Deze Geestelijken, als monikken geächt, hebben geen wijven, en leven alleenlijk van 't geen, dat hen tot een aalmoessen van hun geloofsgenoten, of aanhang toegereikt word. Zy gaan wel niet bedelen, Ga naar margenoot+ maar treden stoutelijk in 't huis, daar 't hen lust; en men moet hen dan 't eten, en te drinken geven. Als zy in een huis gaan, laten zy hun houte vat met een toutje aan de deur; en de huiswaert, dit ziende, blijft zo lang buiten staan, tot dat de vrou hem gespijst heeft. Zy zijn grove sterke lieden, die zich als zwijnen mesten: en zy hebben aan 't Geval een belofte gedaan dat zy hun leven kuisch en onbevlekt zullen bewaren; daar in zy ook gelooft worden. Wy noemen dusdanige Priesters met geen andere naam, dan Potmannetjes. Ga naar margenoot+ Zy geloven noch aan God, noch aan duivel, noch hemel, noch hel. Zy menen dat zon, maan, starren, aarde en zee van zich zelven zijn geworden, en achten dat alles door 't goed en quaad Geluk bestiert word. | |
Byvoegsel uit Adam Olearius.ZY noemen het geluk, of geval, Thiel Tenker, Ga naar margenoot+ en eren het zelfde in hun Pagoden. Tot zulk Priesterdom kan yder, die wil, ja zelfs ook de vrouwen, geraken. Zy bevelen goede werken te doen, 't welk meest in aalmoessen te geven, en goet aan de menschen te bewijzen bestaat. Maar zy verhopen de beloning daar voor van 't goed geluk te bekomen, en dat hun zielen in een | |
[pagina 113]
| |
goed, rein en vroom beest, en na des zelfs afsterven weêr in een vroom mensch zullen varen. Zodanige aanhang is onder de Benjanen d' alderverächtste. Men vind daar ook zeker slach van monikken, die zy Fakkyr noemen: Ga naar margenoot+ en deze Ordening is niet alleenlijk onder de Benjanen, maar ook onder de Moren, of Mahometanen gemeen. De genen, die onder de Benjanen zijn, gaan geheel naakt, zelfs zonder de schamelheit te bedekken. Zy laten hun hair op de rug verwart en slordig hangen, hebben hun lighaam met vet en asch gesmeert, en zijn ysselijk om aan te zien. Zy houden de handen en armen geduriglijk om hoog, en hebben hen zodanig gewent, dat zy hen niet wel konnen laten hangen. Men moet hen, als zy komen bedelen, 't eten in de mont steken; 't welk de wijven ook niet schromen te doen; dewijl het zo heilige mannen zijn, en dit hen tot boete opgelegt is. Ik heb noch een andere slach van Fakkyr gezien, die ook gantsch nakend gaan, zonder hun schaamte te dekken, en die zich nergens nederzetten, noch leggen, ook niet des nachts, als zy slapen, gelijk zy zeggen. Maar als zy slapen, of rusten willen, zo hebben zy aan een huis, of boom een strik gebonden, en daar een dwarshout in gedaen; daar op zy met d'armen en het hooft leunen, en dus slapen. Hun benen waren zeer dik gezwollen. Zulke lieden worden ook van hun geloofsgenoten onderhouden; 't welk niet veel kost, om dat zy geen klederen noch bedding behoeven, zo zy slechs matiglijk, en van veel menschen gespijst worden. De Bramannen zijn ook een aanhang, Ga naar margenoot+ en de voornaamste onder allen, in voegen dat somtijts ook Koningen uit hen gesproten zijn. Hun Priesters zijn gaauwe en verstandige vernuften, die in geheel Indiën onder de Benjanen groot gezach voeren, de jeucht onderwijzen, hun wetten uitleggen, en de godsdienst plegen. Zy worden ook in gewichtige zaken ter berading getrokken, en voor heilig gehouden. Aan gene zijde van Suratte is een dorp Katerchan genoemt, daar ik zulk een Priester, of Braman gezien heb, die niet meer dan zesëndartig vingerbreet groot, Ga naar margenoot+ en anders van goede en aangename gestalte was, behalven dat hy zeer lange oren had. Hy was over de tachtig jaren out, en wierd voor een zeer heilig mannetje, en als een Profeet gehouden en geëert; vermits hy enige malen iets voorzegt had, dat gevolgt was. of hy enige kennis van de zwarte kunst had, die by de hunnen niet vreemt is, weet ik niet. De Benjanen en Rasbuten hebben jarelijks een hoge viertijt, Ga naar margenoot+ die zy Huli viertijt noemen, daar in zy zich vreemt en zeldsaam toestellen. Enigen kleden zich als Vastelävontslieden, enigen als zwangere vrouwen, en anderen hebben klokjes aan de benen. Zy komen met trommels en pijpen te zamen, danssen en springen, en gojen malkander met droge rode verwe, die in 't hair, en aan de klederen blijft hangen; en dit noemen zy Huli Spelen. De munt, Ga naar margenoot+ die in Guzuratte gang heeft, is ten deel van zilver, en ten deel van koper; ook amandelen, en een bezonder slach van mosselen, of hoornslakken, die men aan strant vind. De zilvere munt is Mamodi, van slecht zilver geslagen, omtrent tien Holsteinsche schellingen, of vijf goede grossen van Meisnische munt waerdig. De Ropiën zijn van goed zilver; en doen zo veel, als een halve rijksdaalder. Peisen zijn kopere munt, gelijk Hollantsche stuivers. Doch wat dikker. Vijfëntwintig van de zelfden maken een Mamodi. Amandelen, die noch in de doppen zijn, worden ook als munt | |
[pagina 114]
| |
gebruikt, en zesëndartig hier af maken een Peise uit. Kleine witte en gladde mosselen, zo groot als een geschilde amandel, die op de rug een stip hebben, en welker schelpen als zagen tegen malkander staan, noemen zy Kauris. Tachtig van de zodanigen gelden zo veel, als een Peise. Als 'er rijksdaalders, en ander zilvergelt uit Europa in hun lant koomt, zo word het gesmolten, en in hun munt verändert. Wat hun huwelijken aangaat, Ga naar margenoot+ yder trout, gelijk verhaalt is, met zijn geloofsgenoten, en in zijn aanhang, daar zy niet buiten treden. En schoon een arm persoon ook een rijk huwelijk kon doen, zo zouden 't de vrienden zelfs niet toestaan; zo stijf houd yder aan zijn aanhang en Godsdienst. Ik heb eens te Suratte gezien hoe een paar Benjanen echtelijk te zamen gevoegt wierden. Ga naar margenoot+ Dit geschiedde met veel plechtelijkheden, daar af deze volgende een was. Toen zy te zamen quamen, droeg de Bruïdegom, gelijk ook de Bruit, yder een kokosneut, daar noch de ruwe bolster om was, in de hant, de welken zy aan malkander schonken; over 't welk de Priester de zegen sprak, en met enen de hant van de Bruidegom, en die van de Bruit met een groene bant te zamen bond, en daar over een reden dee. De kokosneut bediedde Ga naar margenoot+ gelijk men voorwendde, de voorspoet, nering en welvaart in hun echte staat: want de palmboom, onder welk slach van bomen ook de Kokos behoort, en zijn vruchten worden in Indën zeer nuttelijk gebruikt. Het hout is dienstig om huizen te bouwen,; het sap van de boom geeft de lieffelijke palmwijn, gelijk ook het zoet water in de neut, beneffens de varsche kerne, die als amandelen smaakt. Van de ruige en vezelige bolster konnen zy, als de zelve bereid is, tapijten en kussens maken, en netten brajen, met meer andere dingen, die tot de huishouding nootzakelijk zijn. |
|