Verhaal van drie voorname reizen naar Oostindien, te weten van Johan Jacobsz Saar, Volkert Evertsz, en Albrecht Herport
(1671)–Albrecht Herport, Volquardt Iversen, J.J. Saar– AuteursrechtvrijElfde Hooftdeel.Van zekere aart van menschen omtrent Suratte, die zy Persys noemen, de welken 't vuur eren en aanbidden. MEn vind niet alleenlijk omtrent Suratte, maar ook in 't geheel Lantschap Guzuratte, zeker aart van volk, Ga naar margenoot+ die zy Persys noemen, de welken, gelijk men zegt, in de tijt van Alexander de Groot, toen hy Darius, Koning der Persiänen, versloeg en verdelgde, derwaarts vloden. | |
Byvoegsel, uit Adam Olearius.ZEker Schrijver van onze eeuw, het Koninkrijk Gusuratte beschrijvende, zegt dat de Persiänen eerst in Mahomets tijt daar in gekomen zijn. Ga naar margenoot+ Want toen Mahomet, een Arabisch Vorst, door middel van drie rijke huwelijken, en door zijn schijnheiligheit machtig en beroemt wierd, en een nieuwe godsdienst onder de Heidenen invoerde, zond hy Abubekar, zijn Veltöverste, en gemalins vader, met een machtig heir naar Persiën, om dat lant ook onder zijn gehoorzaamheit, en tot zijn geloof te brengen. De Koning van Persiën, zich te zwak bevindende, en zich niet onder Mahomet, noch onder zijn geloof begeven willende, begaf zich naar Ormus, en te scheep naar Gusuratte, daar hy van de Koning van Kambaje gewilliglijk aangenomen wierd, die aan hem, en aan de zijnen vryheit gaf om in zijn lant te leven, en hun handel te doen. Namaals hebben ook andere Persiänen zich derwaarts begeven; en hoewel het hof, en d'onderdanen van de grote Mogol sedert het Mahometaansche geloof hebben aangenomen, zo zijn echter de Persiänen, als Vuurheiligen, tot aan deze dag in hun heidensch geloof bestandig gebleven. Dusdanige lieden vind men noch heden op verscheide plaatsen in Persiën, die zy Kebber noemen, de welken zelfs voor de koninklijke woonstat Hispahan een eige voorstat hebben, Kebberabath genoemt: zonder dat zy echter daar, gelijk de Persiänen zeggen, 't vuur aanbidden. Deze Persys, die rontöm Suratte, op de dorpen wonen, zijn bleek van aangezicht, Ga naar margenoot+ hebben kromme haviksneuzen, zwart lang hair en baart: in voegen dat men hen onder duizent anderen kan onderkennen, schoon 'er weinig onderscheit in de klederen is. | |
[pagina 110]
| |
Zy trouwen niet veel wijven, gelijk de Moren: maar yder behelpt zich met een wijf, gelijk ook de Benjanen. Ga naar margenoot+ Zy zijn naerstige en arbeitsame lieden, en bezonderlijk yverig in d'akkerbou. Zy generen zich met bouwen en planten, en brengen alderhande vruchten, palmwijn en tobak ter markt. Zy hebben ook opentlijk kroezen, daar uit zy de Terri, of palmwijn drinken: ja enigen van hen, zich nederzettende, doen deur een breet palmblad, als een trechter te zamen gedraait, de palmwijn deur de hals lopen, op dat het hen te lieffelijker zou smaken. Zy hebben een vreemde en zeldsame godsdienst. Ga naar margenoot+ Zy geloven wel dat 'er een enige almachtige God is, die alles naar zijn wil bestiert: maar dat hy zijn bestiering door zeven dienaars beschikt, die by hem in de Hemel zijn, en opzicht op al 't geen hebben, dat onder de Hemel is, en daar af zy rekening moeten doen; aan de welken hy ook zeer grote heerlijkheit en macht verleent heeft. Zy zeggen dat d'een over de menschen, d'ander over 't vee, de darde over 't vuur, de vierde over 't water, de vijfde over d'aarde, de zeste over de metalen, gout, zilver, tin, koper en yzer, en de zevende over de boom- en aardvruchten heerschappy heeft. Zy houden het vuur, in zijn natuur en reinigheit, God gelijk; en daaröm eren en bidden zy 't aan. Zy hebben geen tempelen of kerken, maar komen in zekere tijden in een huis of plaats te zamen, Ga naar margenoot+ ontsteeken een vuur van gezuivert en gereinigt hout, het welk zy in een aarde vat, zo groot als een schepel, leggen; daar zy zich in het ronde omvoegen, en bidden. Maar de priester staat by 't vuur, zwetst veel dingen, en werpt somtijts welriekent hout, wierook, Benjoin, en welriekende olie in 't vuur. Hy heeft echter, gelijk ook alle d'omzitters, de mont met een katoene doek behangen, op dat hun adem, die zy onrein achten, in vergelijking van 't heilig en rein vuur, niet te na aan de vlam zou komen. Ik heb diergelijke plechtelijkheden voor d'eerste maal in 't dorp Bati, anderhalf mijl van Suratte, en daar na dikwijls in andere dorpen gezien. Zy lijden niet, als zy 't weren konnen, dat iemand water in 't vuur giet: en indien 'er enige brant ontstaat, zo blusschen zy de zelfde niet met water, schoon het hele dorp verbranden zou: maar zij trekken, zo 't hen mogelijk is, de naaste huizen om en wech, op dat het vuur zich van zelf blusschen zou. Zy varen geweldig uit, als zy zien dat iemant in 't vuur spuwt, en slaan hem daaröm, zo zy hem machtig zijn. De begraving der doden word ook op een vreemde en zeldsame wijze gehouden. Ga naar margenoot+ Deze begraafplaats is een groot stukweegs achter de voorgedachte Princesse tuin, en geschied op de volgende wijze. Daar zijn drie ronde stene torens, omtrent drie mannen hoog boven d'aarde opgetrokken. Omtrent drie ellen boven de gront is de deur, of ingang, daar deur zy hun doden op de toren trekken, die boven plat, en in dier voegen bequaam gemaakt is, dat de doden daar in kringswijze, als in een kist, konnen leggen, en zulks in een kring, naar de gestalte des torens, drie dik achter malkander. In deze kisten, of troggen, die een half voet hoog met steen opgehaalt zijn, leggen zy de lijken bloot, en laten hen van de vogelen eten, die, uit oorzaak van de grote meenigte, een korte gang daar mee maken. Zy aanmerken welk oog eerst uitgepikt word. Indien 't het rechteoog is, zo achten zy hem gelukzalig in d'andere werrelt. D'afgeknaagde benen worden in een gat geworpen, 't welk midden in de toren is, daar deur zy tot op de gront, | |
[pagina 111]
| |
ja noch dieper vallen. Hier staan verscheiden van zodanige begraafplaatsen, yder omtrent een pistoolscheut van malkander. In dit gewest, en op de torens is een grote menigte van arenden, havikken, ravens en andere vogels, die men by honderden ziet te zamen vliegen, vermits zy daar hun aas najagen. Doit veröorzaakt des zomers zulk een ysselijke stank by deze torens, dat 'er onder tien naauwelijks een de zelfde verdragen kan. Als'er somtijts goede vrienden uit Europa quamen, die deze begraffenis gaerne gezien zouden hebben, en ik hen buiten derwaarts bracht, zo moesten wy ons met balsem verzien, op dat de stank met lieffelijke reuk vermengt zou zijn. Ik ging eens met twee Schrijvers, nieuwelijks uit Hollant gekomen, naar deze torens; en wy klommen op een daar af, om deze heerlijkheit te zien. D'een van deze twee Schrijvers nam een uitgedroogt hooft, dat lang hair had, en zette het d'ander op, als of 't een parruik was. |
|