Verhaal van drie voorname reizen naar Oostindien, te weten van Johan Jacobsz Saar, Volkert Evertsz, en Albrecht Herport
(1671)–Albrecht Herport, Volquardt Iversen, J.J. Saar– AuteursrechtvrijAchtste Hooftdeel.Vertrek van 't Eilant Mauricius naar Madagaskar en Suratte. TOen wy vijf dagen op het groot Eilant hadden geweest, en ondertusschen om gingen wandelen, en gasten van onze medebroeders waren, die ook hadden leren visschen, en wilt te jagen, gingen wy aan strant, en zagen van verre een schip aankomen, 't welk, gelijk wy vermoedden, aan dit Eilant zijn vervarssching wilde halen, zonder dat wy wisten in welke plaats het aankomen zou. Ga naar margenoot+ Wy namen dieshalven enige spijs mee, en gingen tot aan de darde dag meest aan strant heen, en vonden dit schip een groot stuk weegs van de strant aan anker leggen. Wy waren blijde, en staken een hemd op, tot teken van dat 'er menschen aan lant waren. Enigen quamen ook uit het schip in een boot naar ons, en vraagden wat wy begeerden. Wy zeiden tot hen dat wy onz schip hadden verloren, dat wy in groot gevaar hier met een boot waren gekomen, en alree hier een lange wijl geweest hadden. Wy baden hen dat zy enigen van ons mee aan boort zouden nemen, om met de Kapitain te spreken. Zy zeiden dat zy dit niet op hun eige rekening darden doen, maar zulks te voren aan hun Kapitain vragen. Zy voeren daar op wech, en quamen haast weer, en voerden ons aan 't schip. Ga naar margenoot+ Na dat wy den Kapitain onz ongeluk verhaalt hadden, baden wy hem dat hy ons behulpig wilde zijn met twee potten, messen, bijl, musketten, bussekruit en loot; ook met zeildoek tot onze klederen, naalden, en gaeren; en daar by wat peper en gember, pleisters en geneesmiddelen. Hy sloeg ons dit niet af, en zeide dat hy ons gaerne daar mee wilde helpen; doch dat het echter beter voor ons was dat wy met hem naar 't Vaderlant zeilden, met belofte van | |
[pagina 105]
| |
dat hy ons van kost en klederen wel verzien zou. Hy voegde hier by dat, indien wy en onze makkers met hem wilden, hy hier twee dagen aan anker zou blijven leggen, om te zien of wy hen ook daar toe konden bewegen. Wy vonden het ook beter geraden te zijn by Christe menschen te wezen, dan in de wildernissen, even als het woeste vee, te leven, en besloten dieshalven met hem te trekken. Wy met ons twee voeren weer aan lant, zochten en riepen te zamen alles, dat wy konden, en quamen ook met ons vierëntwintig by malkander, en voeren aan boort. Ga naar margenoot+ Vier onder d'onzen, die Hollanders waren, hadden geen lust om met d'Engelschman te varen, en meenden ook dat zy 't niet wel op het schip zouden hebben; dewijl de Kapitain alderhande zwarigheit voorwendde. Zy keerden dieshalven weeröm, en ontfingen alles naar hun begeren van de Kapitain, die hen alles tot hun nootdruft uitreikte, daarom zy hem gebeden hadden. De zelfde maats, gelijk wy namaals verstonden, zijn zes maanden daar na, neffens anderen tot vierëndartig in 't getal, met een roofscheepje van 't Eilant Mauricius afgegaan, en naar Hollant vertrokken. Maar wy, met ons twintigen in 't getal, vertrokken met het Engelsch schip, Truro genoemt, daar Swanli Kapitain op was, in Gods naam, op de vierëntwintigste van Bloeimaant van dit Eilant, en namen onze streek naar Kabo de bona Esperance, daar wy ook zo na aan quamen, dat wy 't lant wel zagen, maar niet op de hoogte konden komen. Ga naar margenoot+ Wy moesten dieshalven onze streek weer te rug naar, 't Eilant Madagaskar nemen, daar wy ook wel aanquamen, en vier maanden stil moesten leggen, tot dat de winden, die ons tegen waren, overgewaait zouden zijn. Ga naar margenoot+ Ondertusschen quamen daar ook drie andere Engelsche schepen aan: 't een de Kreeft genoemt, die van Bantam quam, en naar Engelant wilde. Maar de twee anderen, te weten de Matres, en de Luipaart, namen hun reis naar Indiën. Wy, die tot noch toe op het schip Truro hadden gevaren, zouden alle gaerne van dit schip af, en op die, de welken naar Indiën trokken, geweest hebben: dewijl de Kapitain Swanli zo elendiglijk voor ons opschafte, dat wy, door hongersnoot geparst, naauwelijks het leven konden behouden. Ga naar margenoot+ Hy had ons, toen hy ons van Mauricius afnam, toegezegt dat hy ons van kost, kleding, en andere nootdruftigheden wel verzorgen zou, schoon hy ons in een sobere stant hield. Hy betrachtte echter hier in zijn woort, dat hy ons op gelijke wijze, als zijn eige volk, handelen zou. Want hy gaf ook zeer weinig aan hen, die honger en kommer by hem moesten lijden, en dit in dier voegen, dat veel van zijn eige landäart in 't lant van hem wechliepen. Hy gaf niet meer dan eenmaal des daags t'eten, en noch zo weinig, dat hy ons de droge rijs met lepels toemat: en als men drie lepelen vol daar af kreeg, zo was men wel te vreden. Wy wenschten wel duizent malen weer op onz Eilant te zijn, en verzochten van hem los en ontslagen te wezen. Maar dewijl hy ons niet wilde ontslaan, vermits 't hem onmogelijk was dat hy met zijn eige volk zijn schip kon beheerschen, en zijn reis voltrekken, zo bedachten wy alderhande listen om van hem te komen. Op het schip, de Luipaart genoemt, was een Onderkoning van de Koning van Portugal, de welk, met de vrouwen, en tachtig andere menschen, van 't Engelsch schip te Lissebon in genomen was, en die naar Goa trok, doch eerst naar de grote stat Bombaje, niet verre van Suratte gelegen, om deze stat aan d'Engelschen over te leveren; dewijl de Koning van Portugal | |
[pagina 106]
| |
haar aan zijn zuster, de Koningin van Engelant, ten huwelijk meegegeven had. Ga naar margenoot+ Ik maakte my met dit vrouvolk op 't Eilant Madagaskar bekent, hielp hen, als zy hun lijnwaad wosschen, droeg water en hout, en schaamde my ook niet neffens hen te wasschen; 't welk hen zo aangenaam was, dat zy my menig stuk eten toestaken. Ga naar margenoot+ Toen zy te zeil zouden gaan, verstak ik my in 't schip de Luipaart, zonder dat 'er iemant af wist, en bleef daar in verborgen tot aan de darde dag. Ga naar margenoot+ Toen ik te voorschijn quam, en zy verstonden dat ik de Hollanders gedient, en op een Hollantsch schip geweest had, wilden zy my overboort werpen, en zeiden dat zy hun vijanden niet wilden helpen en sterken: want in die tijt was 'er noch vrede tusschen de Portugezen en Hollanders aan gene zijde van de Middellijn in 't zuiderdeel. Ga naar margenoot+ D'Engelschen, door het voorbidden van 't vrouvolk bewogen, wilden niet toestaan dat men my dus van kant helpen zou. Men besloot dieshalven dat men my op 't eerste Eilant, daar zy aan quamen, zetten zou; 't welk my niet wel aanstond. Wy bejegenden, tot mijn groot geluk, een ander Engelsch schip, Duinkerken genoemt, aan welks Kapitain d'onze bekent maakte, dat ik, die in dienst der Hollanders had geweest, my heimelijk in zijn schip had versteken, en dat de Portugezen begeerden, dat ik op een Eilant gezet zou worden. Ga naar margenoot+ De Kapitain van dit schip, een goed vrient van de Hollanders zijnde, konde dit niet goetkeuren, ried het af, en verzocht aan onze Kapitain, dat hy alles goets aan my bewijzen, en my aan lant brengen zou; 't welk ook geschiedde. Zo haast ik in Kambaje quam, Ga naar margenoot+ dankte ik de Kapitain voor zijn verlossing, en voor zijn andere weldaden, en ging op een ander schip, Merri Roos genoemt, 't welk naar Suratte zou varen. Ik voer daar mee van Kambaje, en quam op d'achtste van Wijnmaant, in 't zestienhonderttweeënzestigste jaar, Ga naar margenoot+ gelukkiglijk te Suratte, en had byna een geheel jaar op 't Eilant Mauricius, en op de voorgedachte schepen geweest. |
|