Verhaal van drie voorname reizen naar Oostindien, te weten van Johan Jacobsz Saar, Volkert Evertsz, en Albrecht Herport
(1671)–Albrecht Herport, Volquardt Iversen, J.J. Saar– AuteursrechtvrijZevende Hooftdeel.Hoe 't met ons op 't Eilant Mauricius gegaan is. WY, aan lant getreden, liepen gezwindelijk naar een stroom, die niet verre van de plaats was, daar wy aan gekomen waren; en wy laafden en verquikten onze afgematte en dorstige ziel. Ik had van mijn leven geen zoeter en beter dronk, dan deze, gedronken. Maar wy waren zeer afgemat, en zo zwak op onze benen, dat wy naauwelijks konden gaan. Ga naar margenoot+ Want wy hadden in die gehele tijt, namelijk van tien dagen, noch nat noch droog genuttigt, en ons alleenlijk met onze pis onderhouden. Wy bleven in de zelfde nacht by malkander op 't land zitten. Wy kregen noch een sterke wint en regen op ons, en hadden niets, daar onder wy ons konden verbergen. Veel van d'onzen hadden ook niet veel klederen aan: want wy waren slechs gelijk wy gingen en stonden van 't schip gesprongen. In de volgende uchtent, toen wy genoech varsch water om te drinken hadden, overwogen wy ook hoe wy onze honger zouden stillen. Ga naar margenoot+ Wy gingen en zochten, d'een hier, en d'ander daar, en vonden mostertbladen, die wy namen, ook aan strant enige krabben en horenslakken, die wy, dewijl wy geen vuur hadden, raau aten, en ons zeer wel smaakten. In de volgende nacht ontstond 'er een schrikkelijk onweer, met sterke winden, en stortreegens, en met zulk een geraas en gedruis, als of alle de hooftstoffen overhoop wilden vallen, en zich onder malkander vermengen. Zulk een onweer word Orkaan genoemt, daar af dikwijls veel schepen verdelgt worden. Ga naar margenoot+ Wy zaten onder de blote hemel met grote koude in 't water,'t welk uit de zee op 't lant, en zodanig tot aan ons sloeg, dat wy daar in quamen te zitten. Dit water was onz in 't begin niet zo lastig, als het regenwater, dewijl het warmer was. Maar toen het echter te hoog opquam, moesten wy hoger te lant op naar 't gebergte wijken, daar ons het koude regenwater, van 't gebergte afstortende, noch lastiger viel. Wy meenden ook niet anders, dan dat wy hier onz leven zouden eindigen. Wy baden dieshalven God nergens anders om, dan om een zalig einde, indien 't zijn wil was dat wy hier de doot zouden lijden. Doch God bewees aan ons deze gunst, dat het met de dag weer stil wierd. Indien wy in zodanig weer met onze boot noch in zee hadden geweest, Ga naar margenoot+ zo zouden wy zonder enige twijffel ondergegaan zijn. Wy konden hier uit hanttastelijk Gods voorzienigheit en barmhartige voorzorg voor ons gewaarworden, te weten hier in, dat hy ons een dag te voren van de woeste zee ver- | |
[pagina 102]
| |
lost had. God wilde zijn wonderlijke goetheit en hulp aan ons bewijzen, op dat wy de zelfde ook aan anderen zouden bekent maken. In de volgende dag gingen wy en zochten, Ga naar margenoot+ of 'er niet een plaats te vinden was, daar wy ons voor de regen zouden konnen bergen. Wy vonden een holle klip, daar onder wel twee hondert menschen droog konden zijn. Daar na verdeelden wy ons, en gingen uit, om spijs te zoeken. Wy vonden veel palmbomen, en namen het zachtste daar af, 't welk aan ons tot broot verstrekte. Wy vonden een stuk van een oude brug, daar wy spijkers uit sloegen, die wy scherp slepen, en aan stokken bonden. Wy gingen daar mee aan d'oever, die uit klaar zant bestond, daar wy veel jonge roggen zagen, die wy met dit scherp staken. Anderen maakten netten van basten, en vingen in de stroom goede visch. Wy kregen ook oesters, hoornslakken, en schiltpadden. Doch wy moesten alles raau eten: want wy hadden geen vuur, en konden 't ook niet maken; dewijl door de grote regen en waterstorting alles nat geworden was. De schipper met de bootsgezellen besloten met de boot van dit Eiland af, Ga naar margenoot+ en naar Madagaskar te trekken, om te zien of zy veerder voort, en weer naar Indiën zouden konnen komen. Zy hadden grote moeite, eer zy de boot, die door 't onweer verre op 't lant gedreven was, weer van de wal af, en te water konden brengen. Dartien van hen begaven zich daar in, en namen het geen, dat zy vinden konden, tot hun nootdruft mee, en voeren van ons af, zonder dat wy sedert enig gewach van hen hebben gehoort. Wy beeldden ons in dat wy op dit Eilant wel te recht zouden komen, en voor een tijt lang levensmiddelen bekomen, zo wy slechs vuur en zout kregen, daar aan wy gebrek hadden. Wy badden God hartelijk dat het hem beliefde ons daar aan te helpen; gelijk ook eindelijk gebeurde. Een oud man van d'onzen ging in 't bosch, Ga naar margenoot+ vond droge mosch aan een boom, sloeg met een pistool, die hy in zijn verbaastheit zonder bussekruit mee uit het schip genomen had, vonken daar in, en blies het op; en in dezer voegen bequamen wy vuur. 't Is te verwonderen dat wy zulks te voren dikwijls vergeefs hadden verzocht, en ons nu gelukte: daar over grote vreucht onder ons bedreven wierd. Wy sleepten dor rijs, en droge bomen te zamen, maakte eerst een groot vuur, en daar na enige vuren aan verscheide plaatsen, op dat, zo 't een uitging, 't ander behouden zou blijven. Wy begaven ons hier op van malkander. Ga naar margenoot+ Maar de genen, die goede maats geweest, en in de boot te zamen hadden gezeten, bleven by malkander tot vijf of zes menschen. Wy gingen meest strandewaarts heen, en quamen aan een beek, die in een inwijk, of poel, de welk de zee in haar hertred maakt, en byna een pistoolscheut breet was, viel. Wy bemerkten dat daar veel visschen in waren, en sprongen, de welken, als d'ebbe ging, met het zeewater weer in zee liepen. Wy peilden de mont, of ingang tot deze kolk, en dat hy niet dieper was, als een weinig over de knie, en omtrent drie vadem breet. Wy maakten deze mont in 't midden toe met veel stokken van een duim breet, en aan malkander gebonden; en de zelfde wierd by ebbing geheel droog. Ga naar margenoot+ In dezer voegen besloten wy een ongelooffelijke menigte van treffelijke visschen, die tamelijk groot waren, en in geen twee dagen getelt zouden konnen worden. Wy riepen d'anderen, die van ons afgescheiden waren, ook hier toe, en yder nam 'er zo veel af, als hy begeerde. Wy trok- | |
[pagina 103]
| |
ken 'er 't vel af, en droogden hen in de zon, en ook ten deel in de rook: want het was onmogelijk dat wy hen alle konden koken en braden. Doch dewijl wy geen zout hadden, en de visschen slechs met zeewater besprengden, zo hadden wy 'er weinig deeg af, en kregen korte adem daar na. Wy namen voor zeker slach van zout te maken, gelijk ik in Ambona gezien had. Ga naar margenoot+ Wy lagen op een platte steenklip veel houts by malkander, staken 't aan, en goten geduriglijk zeewater daar op; en als het hout tot asch gebrand was, deden wy de zelfde in een linne doek, goten zout water daar op, en maakten pekel, die wy in de doppen van kokernoten kookten; en in dezer voegen bequamen wy goed wit zout. Onze andere makkers, die van ons gescheiden waren, en ons quamen bezoeken, waren hier over verwondert, en leerden van ons deze kunst van zout te zieden. Dewijl wy vuur, zout, en overvloet van visch hadden, kregen wy lust om, beneffens onze vischgerechten, ook vleesch t'eten. Wy zagen wel vogels, velthoenders, wilde bokken, en andere wilde beesten: maar wy waren zo afgemat, dat wy hen niet konden najagen; en dieshalven moesten wy ons een tijt lang met visch behelpen. Toen 'er regen quam, en onze visch, die noch niet genoech in de zonneschijn gedroogt was, nat wierd, begon hy te stinken; 't welk ons de plaats te bang maakte. Wy gingen dieshalven veerder, en quamen aan een grote vloet, daar wy een hut maakten, met voorneemen van daar een wijl tijts onze woning te houden. Toen wy hier vijf dagen geweest hadden, quamen anderen van onz volk, die wy niet gaerne zagen, ook in deze plaats, daar zy zich nedersloegen. Wy verlieten dieshalven dit gewest, en gingen omtrent een half mijl strandewaarts op, en zagen neffens ons enige kleine Eilanden, onder de welken een, dat tamelijk hoog was, en veel bosch had, ons bezonderlijk wel geviel; dewijl wy zagen dat wy, toen het water gevallen was, zonder zwemmen, en slechs met deurwading, daar aan konden komen. Ga naar margenoot+Wy namen dan onz gereetschap, en gingen daar mee op dit klein Eilant, daar wy een beek met varsch water vonden, in de welke goede visch was. Niet verre van deze beek maakten wy, onder een boom, een bequame hut, daar in wy tegen de regen, en hitte der zon zeker en beschut konden zijn. Wy vonden hier ook veel wilde bokken, en alderhande gevogelte, 't welk niet zeer schuw was; dewijl zy misschien geen menschen, die hen vervolgden, gewent waren te zien. Zy zagen ons aan, bleven staan, en lieten ons naby hen komen. Ga naar margenoot+ Onder andere vogelen waren 'er ook, die men in Indiën doddaerssen noemt, en groter dan ganzen zijn, de welken niet konden vliegen: dewijl zy, in plaats van vleugels, slechs kleine vlimmen hebben; maar zeer snel lopen. Wy jaagden hen malkander toe; in voegen dat wy hen met de handen konden grijpen: en als wy een aan 't been vast hielden, en deze vogel daar over groot getier maakte, zo quamen anderen hier toe lopen, om de gevangen te helpen; daar door zy zelven ook gevangen wierden. Ga naar margenoot+ Wy kregen hier ook enige berghoenders; en wilde bokken konden wy krijgen zo veel, als wy begeerden. Wy jaagden hen op een hoek, die van 't lant naar de zee uitliep, en als een hangend Eilant maakte. Wy liepen dan met ons vijven op hen aan, en grepen hen. Enige van d'oude bokken hadden sneden in d'oren; 't welk ons dee vermoeden dat zy van de Hollanders, toen zy 't Eilant Mauricius bewoonden, daar gezet zijn. Ga naar margenoot+ Wy bequamen ook veel lant- en zeeschiltpadden, van de welken enigen zo groot | |
[pagina 104]
| |
waren, dat zy met twee of drie mannen, op hun schilden staande, konden voortkruipen. Zy hadden vleesch, 't welk zo smakelijk was, als dat van hoenderen. Wy gebruikten hun schilden tot onze vaten. Toen wy niet alleenlijk goede visch, Ga naar margenoot+ maar ook vleesch van hoenders, en andere vogelen, bokken en geiten volöp hadden, en 't zelfde gezoden en gebraden konden nuttigen, en daar ook veel palmbomen vonden, en de kronen, of 't hart, daar van afsneeden, 't welk zeer wit, zacht en lieffelijk om t'eten was, en ook palmwijn leerden bekomen, en drinken, leefden wy zo lekkerlijk en wel, dat wy voornamen een jaar daar te blijven. Enigen zouden wel hier altijt gebleven willen hebben, zo zy slechs klederen en vrouwen, daar toe zy na de lekkere spijs lust kregen, gehad hadden. De palmwijn smaakte ons zo wel, dat wy dikwijls vrolijk daar mee waren, en op de gezontheit van onze goede vrienden dronken. Wy leefden zo by de dag en sleur, en hadden de dag van de maant en week vergeten. Wy gingen eens, Ga naar margenoot+ by tijt van ebbe, met ons vieren over op het groot Eilant, omtrent een gotelingscheut van't klein gelegen, om onze medebroeders te bezoeken. Wy vonden aan verscheide plaatsen hier vijf, en daar zeven menschen, die mager schenen te zijn. Zy waren verwondert van dat zy ons zo vet en sterk zagen. Wy hadden ook een weinig zout by ons; en wy leerden hen op de voorverhaalde wijze zout te maken, daar over zy verblijd waren. |
|