Verhaal van drie voorname reizen naar Oostindien, te weten van Johan Jacobsz Saar, Volkert Evertsz, en Albrecht Herport
(1671)–Albrecht Herport, Volquardt Iversen, J.J. Saar– Auteursrechtvrij't Zeste Hooftdeel.Onze reis met de boot tot aan 't Eilant Mauricius. IN de zelfde nacht roeiden wy op de zee voor de wint af. Des uchtens zeide onze Schipper: wy zullen op deze wijze geen lant krijgen; hier moet andere hulpmiddel toe gedaan worden. Hy beval dat met rontöm het boort van de boot de tonne duigen, Ga naar margenoot+ yder twee voeten van malkander, vast spijkeren, en met doek bekleden, vast maken, en boven met latten en touwen bevestigen zou; 't welk ons een grote beschutting voor d'inslaande golven was. Van 't overige doek maakten wy twee zeilen, en een blinde; en onze riemen verstrekten tot masten. Dewijl wy in de verlede nacht ons roer hadden verloren, zo moesten wy een ander maken: en op dat de timmerman ruimte in de boot zou hebben, om dit roer te maken, zo moesten wy op malkander leggen. Toen 't roer aangehangen, en 't ander gereetschap om te zeilen vaer- | |
[pagina 100]
| |
dig was, en wy alle goede moed en hoop hadden van met Gods hulp wel voort te komen, hoewel wy, naar onze gissing, noch wel hondertëntwintig mijlen van 't naaste Eilant, te weten Mauricius, af waren, gaf de duivel ons scheepsvolk in, dat zy besloten veertig menschen buiten boort te werpen, om de boot te lichten. En hoewel onze Dominé de pastoor daar tegen sprak, en zeide: Ziet toe wat gy doet. Gy zult veel te veräntwoorden hebben. Meent gy niet dat God ons zo wel met de genen, die gy buiten boort wilt werpen, als zonder de zelfden, behouden en overbrengen kan? Maar de Schipper , hier op antwoordende, zeide; Dominé, dat is wel geestelijk gesproken: maar wy verstaan beter in wat gevaar wy alle zijn. Indien wy ondergaan, zo moet gy, en uw kinderen ook daar aan: want de pastoor had twee zonen, gaauwe jongens, by zich. Toen hy zag dat zy hardnekkiglijk by hun voorneemen bleven, zweeg hy eindelijk stil. Ga naar margenoot+ Daar wierden echter dartien levendige menschen d'een na d'ander in zee geworpen, zonder dat roepen en bidden helpen kon: ja men wilde niet zo veel tijt aan hen geven, dat zy 't onze Vader konden bidden. Men zeide tot hen: God ziet wel in wat gevaar wy zijn. De helft moet noch over boort. Doet nu een aandachtige zucht tot God; die zal uw ziel wel genadig zijn. In dezer voegen wierpen zy in drie verscheide malen dartien gezonde menschen overboort, gelijk gezegt is. Onder dezen was ook een Moor uit Ambona, die wel zwemmen kon, weer naar de boot toeschoot, en met handen daar aan vatte. Zy dreigden dat zy hem met de bijl de handen zouden afkappen, maakten hem de zelfde los; in voegen dat hy verdrenken moest. Dewijl d'Oversten en bevelhebbers geduriglijk spraken van meer over boort te werpen, zo zeiden wy anderen, dat men, indien het nootzakelijk was dat enigen over boort geworpen moesten worden, om d'anderen te behouden, Ga naar margenoot+ daaröm moest loten, en dat niemant daar af uitgezondert en verschoont moest worden; om dat men, het trof die het trof, zich dan beter daar na zou konnen voegen. Dit wierd aangenomen; en wy maakten zo veel kleine briefjes, als ons getal groot was, van welker helft een hoekje afgesneden, en alle toegerolt wierden. Als het gevaar zeer groot wierd, zou men tot de loting komen; en de geen, die een briefje met een afgesnede hoek kreeg, zou overboort gezet worden. Dit maakte zulk een schrik in d'Oversten, dat zy niet zo dikwijls van buitenwerpen spraken: en God gaf zo goed weer en wint, dat het niet nodig was. Wy zaten zeer gedrongen, d'een dikwijls op d'ander, en hadden niet een druppel waters, noch een brok spijs by ons. Ga naar margenoot+ Wy wierden meest van dorst geplaagt. Onze pis was onze drank; en schoon zy niet wel smaakte, zo was zy echter onze onderhouding: ja d'een had dikwijls d'ander dat hy van zijn pis iets aan hem meedeelen zou. Men gaf aan ons wel enige stukken biskuit; maar wy konden de zelfde niet deur de droge keel wringen. Ga naar margenoot+ Vijf van d'onzen, die de pis niet konden inkrijgen, dronken zeewater, 't welk hen niet wel bequam. Zy zeiden: God heeft ons het water zoet gemaakt; en 't smaakt ons zeer lieffelijk: Maar zy wierden drie uren daar na razende, en storven, en moesten dieshalven over boort: in voegen dat onze boot toen achtien menschen lichter, dan in 't eerst, was. Wy baden naerstiglijk, en in onz leven niet aandachtiglijker. Wy beveelden ons des avonts en 's uchtens aan de barmhartigheit van de lieve God, en prezen zijn wonderlijke goetheit en almachtigheit hier in, dat hy ons in | |
[pagina t.o. 100]
| |
[pagina 101]
| |
zulk een slechte en kleine boot in 't leven hield, en hoop gaf van aan lant te komen; 't welk ons in een schip van vijf hondert lasten onmogelijk had geweest. Wy zaten wel met grote kommer in de boot; dewijl wy by daag de grote hitte der zon, en by nacht de koude moesten verdragen, zonder dat wy iets hadden, daar onder wy ons konden verbergen: Maar deze kommer dacht ons klein en gering te zijn, in vergelijking van de vrees des doots, en hoop van 't leven te behouden. Toen wy op de twintigste van Sprokkelmaant, tegen de middag, omtrent te tien uren, Ga naar margenoot+ het lant van 't Eilant Mauricius zagen, ontstak dit grote vreucht onder ons. Wy loofden en dankten God met bidden en zingen voor zijn grote wonderen, aan ons bewezen, en quamen, door Gods genade, met d'ondergang der zon aan lant, na dat wy tot aan de negende dag in de boot in de wilde woeste zee gezworven hadden. |
|