Verhaal van drie voorname reizen naar Oostindien, te weten van Johan Jacobsz Saar, Volkert Evertsz, en Albrecht Herport
(1671)–Albrecht Herport, Volquardt Iversen, J.J. Saar– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
Vyfde Hooftdeel.Van 't begin mijns Weêrömreis naar 't Vaderlant, en erbarmelijke schipbreuk. NA dat ik vijf jaren in de Molluksche eilanden, bezonderlijk 't Ambona, Ceram, en Banda, in de dienst der Hollanders overgebracht, en mijn lust en begeerte van vreemde landen te zien verzadigt had, heb ik enige malen verzocht, en ook eindelijk verkregen dat ik weer naar huis, en naar 't Vaderlant zou trekken. Ik vertrok dieshalven met het schip, Ga naar margenoot+ dat de naam van Leeuwin voerde, weer naar groot Java, en quam te Batavia, daar ik noch zeven maanden moest blijven, na de welken ik van de Heer Generaal Jan Maatsuiker, en van de Raden van Indiën een eerlijk afscheit bequam. Op de drieëntwintigste van Wintermaant, Ga naar margenoot+ in 't zestienhondertëenënzestigste jaar na Christus geboorte, gingen wy van Batavia te zeil met een vloot van zeven schepen, welker namen waren 1. het Wapen van Hollant, daar onze Admiraal, Heer Arnout de Vlaming van Outshoorn, op was: 2. Prins Willem: 3. Princes Royal: 4. Arnhem, daar ik op was: 5. Maersseveen: 6. de Fenix: 7. de gekroonde Leeu. Dewijl de wint naar 't westen liep, zo moesten wy voort op de zelfde avont het anker laten vallen. En vermits de wint daar enige dagen staan bleef, moesten wy twaalf dagen toebrengen, eer wy uit de straat Sunda, in de welk weinig ruimte om te laveren is, konden komen. Op de vijfde van Loumaant, Ga naar margenoot+ in 't zestienhonderttweeënzestigste jaar, geraakten wy uit de Straat Sunda, en gingen met goede en voorspoedige wint in zee, en behielden goet weer en wint tot aan de negende van Sprokkelmaant, toen'er een harde wint uit het oosten ontstond. Wy zetten onze streek westzuidwest. Terwijl het schip van d'een op d'andere zijde slingerde, geraakten tegen de nacht twee teertonnen, die door d'onächtsaamheit der bootsgezellen niet wel gebonden waren, los, en aan stukken: in voegen dat d'overloop van 't schip ysselijk meer teer toegestelt wierd, en men genoech te doen had om de zelfde weer schoon te maken. Dit harde weer duurde noch in de volgende dag. Op de darde dag, Ga naar margenoot+ te weten d'elfde van Sprokkelmaant, tegen d'avont, veränderde de harde wint in een schrikkelijke storm, die zo groot was, dat wy de zeilen moesten inneemen. De fok geraakte, Ga naar margenoot+ tot onz groot ongeluk, aan stukken, en tot flenters; en wy konden, in zo groot een storm, ook geen ander aanslaan, om daar door weer voor de wint te wenden. Wy moesten dieshalven byleggen. Wy maakten 't roer aan boort vast, en lieten het schip drijven, 't welk, in deze gestalte zodanig een slag waters aan stuurboort kreeg, dat het op de zijde geraakte, zonder dat men 't weer kon te recht brengen. De zee wierd hoe langer hoe ongestuimiger; Ga naar margenoot+ en de golven sloegen d'een over d'ander in 't schip; 't welk groot ongemak en zware arbeit onder 't volk veröorzaakte; dewijl men de gehele nacht pompen, en 't water uitbaliën moest. In des Konstapels kamer, en daar neffens was een plaats, met planken afgeschoten, daar in meer dan twaalf last rijs en boontjes gestort lagen. Dit afschutsel brak ook door de geweldige slingering van 't schip: in voegen | |
[pagina 98]
| |
dat deze waren naar stuurboort vielen. De schipper en stuurman vonden geraden het roer los te maken, en aan d'andere zijde te leggen, op dat het schip weer te recht zou komen. Maar zo haast als het los gemaakt was, Ga naar margenoot+ lieten zy de roerpen slippen, die daar door aan stukken brak. Het roer, dus los geraakt, gaf gruwelijke slagen tegen 't schip, dat daar af beschadigt wierd: en schoon men zijn uitterste best dee om weer een ander pen in te maken, zo was 't hen echter in de storm onmogelijk. Wy hadden de luiken wel met teerkleeden overdekt en toegemaakt: maar dit kon echter niet veel helpen. Het water quam van onder en boven in 't schip. Ga naar margenoot+ De kisten dreven op d'overloop om, en stieten verscheide lieden onder de voet, die merkelijk daar af beschadigt wierden. Wy hadden ons de gehele nacht deur, tot aan de volgende middag, met pompen en uitbalien afgemat, en konden ook by geen spijs komen. Wy hieuwen grote gaten in 't boort, op dat het water uitlopen zou. Wy wierpen veel rijs en andere waren over boort, Ga naar margenoot+ om het schip te lichten: maar vergeefs. Wy poogden ook de zware ankers, en enige stukken geschuts die aan stuurboort stonden, over boort te werpen, stelden onze handen te werk, en deden onze uitterste best om 't zelfde te volvoeren. Maar wy konden het niet volbrengen, om dat het schip te gruwelijk slingerde: want de storm hield stant. Wy korven de grote mast, Ga naar margenoot+ en wierpen hem overboort; vermits hy het schip bezwaarde, 't welk wy daar door meenden te doen rijzen; maar ook vergeefs. De peper maakte ook de pompen zodanig onklaar, dat wy hen niet meer konden gebruiken. Wy zagen toen malkander bedruktelijk aan, en lieten de handen en moed vallen: want wy konden ons niets anders, dan de bittere doot, die haest volgen zou, inbeelden. Wy wierden hier enigsins van enige blijschap, Ga naar margenoot+ doch die haast verdween, ontvonkt: want wy zagen, omtrent een half mijl van ons af, een schip, 't welk gelijk wy vermoedden, een van onze vloot was, te weten de gekroonde Leeu. Wy staken dieshalven een stuk wit lijnwaat aan de fokke steng, om bekent te maken dat wy in noot waren, en gaerne gereddert zouden zijn. Wy losten ook een stuk geschuts, dat achter in de kajuit, in 't droog stond. Maar d'anderen kreunden zich daar niet aan, maakten meer zeil, en gingen van ons af. Wy hadden hier niemant, dan God, voor ons, van de welk wy hulp en verlossing konden verhopen. In de boot en kleine schuit alle daar af te komen scheen voor menschelijke ogen ook onmogelijk te zijn. Wy zetten op Gods genade de schuit uit, Ga naar margenoot+ daar enigen vaerdiglijk in sprongen. Enigen, die een weinig marden, sprongen in 't water, en zwommen daar aan; maar de genen, die niet rap in 't zwemmen waren, verdronken. Ga naar margenoot+ Hier geraakten echter dartien menschen in. Wy, die noch in 't schip bleven, zagen niet hoe wy ons daar in langer konden redden: want het schepte hoe langer hoe meer water; en het boort wierd allengs minder. Onze Schipper dee stilzwijgens twee rollen doek, Ga naar margenoot+ een kompas, een graadboog, een boek van zeekaarten, enige duigen van legen vaten met spijkers, en ook een vaatje brandewijn in de boot leggen. Onze timmerlieden stonden aan de vier hoeken van de boot, om, als 't hen tijt dacht, met hun bijlen de touwen af te kappen. Zy wachtten naar een sterke golf, die ook haast quam; en zy hakten toen de touwen vaerdiglijk los; en de genen, die 'er in waren, zetten af, op dat de golf, uit het schip vallende, de boot meesleepen zou. | |
[pagina 99]
| |
Maar de boot stiet eerst hard op de stukken geschuts, die wy hadden willen uitwerpen, en bleef daar op staan. Wy vreesden dieshalven dat de kiel stukken gestoten was, en dat wy de boot, daar in, naast God, alle onze hoop bestond, niet zouden konnen gebruiken. Doch hy was door Gods hulp geheel gebleven: Ga naar margenoot+ en toen 'er noch een zeewater quam, hief de boot zich uit het schip in zee, als of hy met handen uitgezet wierd. Het onweer was toen tamelijk gestilt. Toen de boot buiten 't schip was, sprongen veel vaerdiglijk daar in, en staken van 't schip af. Veel sprongen in zee, en zwommen aan de boot, Ga naar margenoot+ daar wy met ons hondert en vijf menschen in geraakten, die de boot geheel vulden. Veel van d'onzen, die na zwommen, konden niet ingenomen worden, maar moesten verdrenken. Toen wy naauwelijks een pistoolscheutweegs wech geroeit waren, Ga naar margenoot+ zonk dit treffelijk schip, met zijn kostelijke waren; en wy konden niet meer daar af zien. 't Was jammerlijk om t'aanschouwen dat de menschen, die noch op 't schip gebleven waren, het vee, de varkens, grote hoenders, endvogels, en apen op 't water dreven, d'een hier, en d'ander daar zwom, en echter verdrenken moest. Dit geschiedde met d'ondergang der zon. Korts daar na quam de schuit, die eerst van 't schip afgesteken was, weer by ons. De genen, die er in waren, baden dat wy hen een stierman zouden by zetten; 't welk wy aan hen toestonden. Wy wilden dat enigen van d'onzen tot hen overgaan zouden, dewijl wy overladen waren. Maar toen zy naby aan onze boot quamen, riep een van d'onzen: och! wy zinken, wy zinken. Zy, dit geroep horende, hielden terstont van ons af; en wy zagen hen sedert niet weer, en hebben ook niets wijder van hen vernomen. Zy zijn, zonder twijffel, verdronken; daar voor zy vreesden, indien zy van ons, als onze boot zonk, veel hadden moeten inneemen. De nacht quam aan; en men kan lichtelijk denken hoe wy gemoed waren. De zee begon echter stilder te worden; 't welk noch hoop in ons ontstak. Wy deden een yverig gebed, Ga naar margenoot+ en baden God dat hy niet zou toelaten dat wy alle ondergingen, gelijk wy onze reisbroeders hadden zien ondergaan; maar dat het hem beliefde, om zijn grote barmhartigheit, ons aan lant te brengen; op dat wy hem voor zulke vaderlijke bystant alle de tijt onzes levens zouden mogen danken. |
|