Verhaal van drie voorname reizen naar Oostindien, te weten van Johan Jacobsz Saar, Volkert Evertsz, en Albrecht Herport
(1671)–Albrecht Herport, Volquardt Iversen, J.J. Saar– Auteursrechtvrij
[pagina 91]
| |
De Reisbeschryving van Volkert Evertsz. naar Oostindien.Eerste Hooftdeel.Van d'uitvaart uit Hollant tot aan Kabo de bona Esperance. TOen ik, Volkert Evertsz., te Husum in Holstein geboren, en een Boekbinder van mijn ambacht, een tijt lang t'Amsterdam by een meester had gewerkt, en enige malen van d'Oostindischvaarders, als zy weer t'huis quamen, hoorde zeggen, hoe voortreffelijk een lant in Oostïndiën was, hoe wonderlijke zeldsame dingen zy daar aan menschen, vee, aard- en boomgewassen gezien hadden, en hoe zy ook een grote hantvol gelts meebrachten; wierd ik ook lustig en begerig om deze landen te bezien: en, geen andere middel daar toe wetende, dan mijn ambacht, dat my weinig opbracht, te verlaten, besloot my by de Bewinthebbers van d'Oostindische Maatschappy in dienst te begeven. Ik dee my dieshalven t'Amsterdam aanteekenen, en voor Adelborst aanneemen. Onze scheepvaart nam zijn aanvang in 't zestienhondertvijfënvijftigste jaar, Ga naar margenoot+ in Grasmaant, met het schip, de Princes Royal genoemt. Wy zeilden onder weeg de Kanarische Eilanden met harde wint voorby. Toen wy by d'Eilanden quamen, die voor Afrika leggen, lieten wy by 't Eilant S. Vincent onz anker vallen, Ga naar margenoot+ en namen daar varsch water in, 't welk uit diepe kuilen en holen gehaalt moest worden, en dat niet zo dienstig om te drinken, als om te koken is. Wy schoten enige wilde bokken, en brachten hen te scheep. Dit Eilant, dat hoog en klippig is, was toen gantschelijk leeg van volk. Wy voeren ook met de boot aan 't Eilant S. Antonio, Ga naar margenoot+ dat dicht daar by legt, en namen met ons enige messen, hemden, hoeden en schoenen, en verruilden hen met d'inwoonders voor vee, oranje appelen, limoenen, en pisen. D'inwoonders van dit Eilant zijn ballingen, van de Koning in Portugal daar gebannen; en zy moeten hem jarelijks een tamelijke menigte van bokkevellen leveren, op dat zy daar vry zouden mogen leven. Van daar scheepten wy 't Eilant Foge voorby, en namen onze streek naar de Middellijn. Toen wy de zelfde naderden, gevoelden wy overgrote hitte; in voegen dat enigen van d'onzen daar over ziek wierden. Wy hadden 't geluk dat wy daar niet lang zworven; maar met matige wint voortgeraakten. Doch het vermakelijkste was dat veel visschen, Ga naar margenoot+ zo groot als haring, in ons schip quamen vliegen, zonder twijffel om dat zy van de roofvisschen nagejaagt wier- | |
[pagina 92]
| |
den, de welken aan ons tot spijs verstrekten. Enige vogels, zo groot als by ons de gemene meeuwen, quamen ook, en zetten zich om de mast, en op de marssen neer, om te rusten. Ga naar margenoot+ Ons bootsvolk klom by nacht daar op, en ving hen met de hant. Wy, de Middellijn deurgeraakt, namen onze streek naar Kabo de bona Esperance, die d'uitterste hoek van Afrika is, en quamen daar gelukkiglijk aan. De Hollanders hadden toen daar een burgt of Slot gebout, Ga naar margenoot+ en bezetting daar in gedaan, en daar beneffens een treffelijk groot hof geplant, 't welk vol van alderhande aardgewas stond, als kool, rapen, wortelen en radijs; 't welk wy tot onze vervarsching gebruikten. Wy namen ook enige ossen en schapen mee, gelijk ook veel vaten met varsch water, dat hier zeer goet is. Ga naar margenoot+ 't Ergste en gevarelijkse in deze plaats is, dat'er dikwijls zware stormen en groot onweer ontstaat, met zulk een schrikkelijk gedruis, dat men zich daar over moet verwonderen, en zo plotselings, als of de wint uit een zak geschud wierd: in voegen dat men zich daar tegen niet verzien kan. Hier is een hoge berg, die zy de Tafelberg noemen, om dat hy boven gantschelijk plat en gelijk, en aan beide zijden kort nedergaat, en dieshalven als een tafel aan te zien is. Neffens deze berg legt noch een ander, de Leeuwenberg genoemt: want hy gelijkt van verre wel een leeu, die op zijn buik legt, en 't hooft naar de Tafelberg, en de staert naar de zee gekeert heeft. Als men ziet dat de wolken over de Tafelberg heen strijken, zo mag men wel zekerlijk denken dat'er een grote storm voorhanden is: en daaröm zegt men gemenelijk, De tafel word gedekt, wy zullen haast qualijk toegerichte spijs bekomen. Terwijl wy hier waren, onstond'er plotselings een schrikkelijke storm, met zulk een groot geruis, dat d'een d'ander niet kon horen spreken, schoon wy niet verre van malkander af waren. Wy hadden hier by noch dit ongeluk, dat onze boot, die met enig volk uitgevaren was, om water te halen, omzeilde, vermits de stuurman in zo heftige bui wilde wenden: 't welk oorzaak was van dat'er drie menschen verdronken. D'anderen wierden, doch met grote moeite gebergt. Maar hoe de Hollanders zich hier nedergezet hebben, en hoe't met d'inwoonders daar gestelt en geschapen is, zal ik verhalen als ik op mijn weerömreis hier weer koom. |
|