Verhaal van drie voorname reizen naar Oostindien, te weten van Johan Jacobsz Saar, Volkert Evertsz, en Albrecht Herport
(1671)–Albrecht Herport, Volquardt Iversen, J.J. Saar– AuteursrechtvrijDrieentwintigste Hooftdeel.Zware winden aan Kabo de bone Esperance, en d'oorzaak daar af. Beschrijving van een tocht op de Tafelberg. Vertrek van de Kaap. Beschrijving van 't Eilant S. Helena. De Middellijn, groene of groenzee. Bejegening van een Fransch schip; en des zelfs bericht. Lange dagen achter Schotlant. Koomst by de Kruissers. Landing te Middelburg. Vertrek naar Amsterdam, van daar naar Hamburg, en koomst te Neurenberg. OP de twaalfde van Lentemaant waren alle de schepen van water verzorgt. Ga naar margenoot+ De helft van 't volk voer echter noch dagelijks aan lant, om daar twee of drie dagen te blijven, en by de boeren, die met hun wijven en kinderen daar uit Hollant gekomen zijn, visch te kopen. D'Oostindische Maatschappy heeft hen derwaarts gezonden, om het lant te bouwen; en zy zijn omtrent dartig in getal, die daar hun huishouding hebben, omtrent een halve mijl van de vesting; dewijl zy niet wijder darren trekken, uit vrees voor de Hottentots. Zy moeten, volgens het bevel van de Maatschappy, tien jaren lang in Indiën blijven, eer zy weer mogen naar huis trekken: gelijk ook d'anderen moeten doen, die hun wijven meeneemen. In tegendeel, een mensch alleen, zo hy een soldaat is, word voor niet langer dan vijf jaren aangenomen, en de bootsgezellen voor drie, daar de reis heen en weder niet onder gerekent is. Op de vijftiende van Lentemaant quam bevel dat alle de genen Ga naar margenoot+ die aan lant waren, en naar huis wilden trekken, zich te scheep zouden begeven. Wy lagen hier geduriglijk met neergeschote stengen, uit oorzaak van de harde wint, die op de middag uit de zee, en van 't lant koomt, van twee hoge bergen, aan de Kaap gelegen, van de welken men d'een, de grootste zijnde, en de Tafelberg genoemt, niet wel zien kan, om dat hy geduriglijk met wolken bedekt is. Deze is van gestalte als een tafel, doch langer, als breet, en geeft zulk een geweldige wint af, dat men denken zou dat schepen en alles vergaan moesten; en om deze oorzaak legt yder schip ook voor drie ankers. D'andere berg word de Leeuwenberg genoemt, en legt beneden d'ander ter rechte hant, als men op de ree koomt, en vertoont in alles de gestalte van een leeu. Wy waren wel begerig om een tocht naar de Tafelberg te doen; Ga naar margenoot+ maar de tijt kon 't niet lijden. Doch dewijl mijn waarde vrient, Jan Jakobsz. Merklein, die omtrent de zelfde tijt de Maatschappy voor barbier diende, ervarenis daar af bekomen, en de beschrijving daar af overgezonden heeft, zo zal ik de zelfde hier by voegen, vermits zy wel waerdig is om gelezen te worden. Negen van onz schip, zegt hy, stemden met malkander, om, met verlof van de schipper, uit vermaak, of liever uit nieusgierigheit, op de Tafelberg, niet verre van de strant gelegen, en zonderling hoog zijnde, te klimmen. Hoewel de schipper ons 's uchtens vroeg aan lant dee zetten, zo brach- | |
[pagina 87]
| |
ten wy echter byna de gehele dag toe, eer wy met ons vijven daar op quamen; want de vier anderen, niet verder komen konnende, waren onderweeg weer omgekeert. Toen wy een korte tijt daar op geweest, en, volgens onze belofte, een groot vuur daar op gemaakt, en ons met een weinig water, dat door de vochtigheit der wolken in de steenkuilen gelaten word, verquikt hadden, zagen wy dat van d'andere zijde des bergs een dikke wolk aanquam. En dewijl wy te vrezen hadden dat deze wolk op de Tafelberg mogt blijven leggen, gelijk te voren dikwijls geschied is, zo begaven wy ons, de nattigheit en koude ontziende, weer van de berg af. Toen ondertusschen d'avont viel, en wy meenden noch aan onze vesting te komen, en dieshalven dapperlijk voortspoeden, trof my het ongeluk dat ik van een steen af, en mijn arm uit het lid viel, die dieshalven weer ingezet moest worden. Ondertusschen overviel ons de duistere avont, en wy moesten daar de gehele nacht overblijven, doch met grote schrik en vrees voor de leeuwen, en andere ongedierten, die zich tusschen 't gebergte onthouden. Het quam my wel te pas dat ik zelf een wondheelder was; andersins had mijn arm die gehele nacht uit het lid moeten blijven. Na dat wy in dezer voegen 't loon onzer verwaantheit hadden ontfangen, quamen wy in de volgende dag weer te scheep. Op de zestiende van Lentemaant begaf zich alles van 't lant te scheep. Ga naar margenoot+ Wy wonden onze stengen en reen weer op, zetten 't wand aan, brachten de watervaten, en alles, dat men van node had, op hun plaats. Op yder schip wierden vier koejen, en veel schapen bestelt. Op de zeventiende en achtiende moest yder helpen het schip in rechte stant brengen; en het zelfde wierd van boven tot onder gezuivert, en schoon gemaakt. In de volgende dag, de negentiende, wierden de zeilen aangeslagen, en in de zelfde dag noch het scheidmaal gehouden. Op d'avont quam onze Admiraal en Viceadmiraal, met schippers en kooplieden, aan boort; en aan ons wierd belast onze ankers, tot op een na, t'huis te halen, en op de twintigste onder zeil te gaan. Wy lieten hier op de zeilen vallen, Ga naar margenoot+ en meenden in 't eerst aan 't Eilant S. Helena te landen, daar d'Oostindische vloot gemenelijk aanloopt, en 't welk een lange tijt onbewoont heeft geweest. Maar dewijl wy vernamen dat het zelfde van d'Engelschen bezet was, zo konden wy zulks niet geraden vinden. Dit Eilant legt niet wijder, dan drie hondert en vijftig mijlen van de Kaap af; en men heeft 'er zulk een goede wint derwaarts, dat 'er schepen zijn, die 't in tien dagen overgezeilt hebben. Hier zijn alderhande goede vruchten, Ga naar margenoot+ vijgen, citroenen, granaten en limoenen: ook alderhande beesten, goede visch, en bezonderlijk veel geiten en bokken. Men vind 'er mee veel wilde zwijnen, die men niet bekomen kan, 't en zy men met honden jaagt, van de welken acht, negen en tien op yder schip zijn. Wij hadden wel twaalf honden op onz schip alleen; maar dewijl wy niet aan S. Helena zouden landen, zo lieten wy hen aan de Kaap, om de vuiligheit, die zy in de schepen maken; in voegen dat een jongen de gehele dag werk heeft om te vegen en schoon te maken. Op d'achtste van Grasmaant zeilden wy voorby dit Eilant naar de Middellijn; en wy hadden de zon boven 't hooft: in voegen dat de zelfde, als men iets recht op en neerzette, geen schaduw maakte. In bloeimaant ge- | |
[pagina 88]
| |
raakten wy deur de Middellijn, Ga naar margenoot+, na dat wy niet meer dan drie dagen daar in deur gebracht hadden, hoewel veel schepen, uit oorzaak van de grote stilte, dickwijls acht, ja negen weken, op deze plaats drijven, en ondertusschen veel volk verliezen, schoon wy hier slechs twee doden hadden. Toen wy enige dagen voortgezeilt hadden, quamen wy in de groene zee, die, als men in 't midden daar in is, zich als gras vertoont, zonder dat men daar enig water ziet. Wy geraakten in enige dagen deur deze groene zee, en zetten onze streek naar Hitlant. Wy zeilden achter Yrlant, Engelant en Schotlant om, tot op de tweeënzestig graden benoorden de Middellijn; voor 't welk ons drie maanden soldy van onze Heren in 't Vaderlant geschonken wierd. Toen wy op vierënvijftig graden quamen, Ga naar margenoot+ bejegenden wy een Fransch schip, by 't welk onz schip Westvrieslant was. Onze Admiraal gaf daar op een schoot, tot bewijs van dat hy ons naderen zou; en onze Viesadmiraal zette zijn kleine boot overboort, om aan d'Admiraal te varen. En dewijl ik voor my ook gaerne iets nieus hoorde, begaf ik my ook daar in. Toen wy aan onze Admiraal quamen, quam 'er ook de Schipper van 't Fransch schip. Wy vraagden hem van waar hy quam, en waar hy heen wilde, en ook wat hy in had. Ga naar margenoot+ Zy antwoordden dat zy van Rochel quamen, en naar Terre neuve wilden, om daar kabeljau te vangen, en de zelfde, gezouten zijnde, in Frankryk te voeren. Wy vraagden hen of zy geen Fransche wijn hadden; en zy zeiden hier op, dat zy twee maanden lang van Rochel onderweeg geweest, en geduriglijk tegen de wint gehad hadden; dat zy dieshalven weinig wijn hadden, die zy nootzakelijk dienden te behouden, tot dat zy aan 't Eilant quamen, dewijl zy geduriglijk op het water moesten zijn, om te visschen. Zy schonken echter iets daar af aan onze Admiraal, en Viesadmiraal. Zy verhaalden ook aan ons, dat de jonge Koning weer in Engelant in gezet, en dat 'er tusschen Sweden en Deenmarken vrede gemaakt was. Zy berichtten ons ook dat de Turk met veel schepen in zee hielt, en dat wy ons tegen hem wel verzien moesten. Wy wierpen dieshalven alles, dat ons in de weeg stond, overboort, en maakten ons tot slaan bereid. Wy waren veertien dagen onder zeil op de voorgedachte tweeënzestig graden benoorden de Middellijn, daar het zeer kout wierd. Wy hadden hier tien dagen achter malkander licht, ja zo veel in 't diepste van de nacht, dat wy in een boek konden lezen, of op het bort spelen; vermits de zon slechs een uur onder was, 't welk weinig duisterheit gaf. Ga naar margenoot+ Wy hadden geduriglijk woest en nevelig weer, tot dat wy, in 't begin van Hooimaant, in 't zestienhondertënzestigste jaar, neffens Fero quamen, by 't welk wy meer dan tachtig haringvisschers in zee bejegenden, daar wy met een goede weste wint deurzeilden. Ga naar margenoot+ Na aan de haven van Fero vonden wy onze kruissers, tien schepen sterk, die daar zes weken hadden gelegen, en alderhande voorraat meebrachten, gelijk ook voor yder schip een Lootsman, die de schepen in de haven zouden brengen. Wy waren hier over zeer verblijd; en zy brachten ons Rotterdammer bier, varsch broot, spek, vleesch, kaas en butter; schoon wy in 't eerst weinig daar af konden nuttigen, vermits onze magen zulke spijs ongewent waren. Op de zeste van Hooimaant quamen wy, Ga naar margenoot+ met Gods hulp, neffens Vlissingen, daar wy voorby naar Middelburg zeilden, op welke plaats wy 's namiddags noch op de ree quamen, na dat wy zevendehalf maant onderweeg hadden geweest Wy wierden voort van onze eed ontslagen, en men zeide tot ons waar wy onz gelt zouden ontfangen. Maar onze kisten moesten blijven, die daar in 't Oostindisch huis gebracht, en bezichtigt wierden. Toen ik, als een vreemdeling, die men eerst voorthelpt, na verloop van twee dagen, mijn gelt, dat ik op de schepen had verdient, ontfangen, en mijn kist weer bekomen had, en ik, om mijn overig gelt, dat ik in Indiën had gewonnen, naar Amsterdam wierd gewezen, trok ik te scheep naar Dordrecht, en in de volgende dag te lant naar Amsterdam, daar ik, Ga naar margenoot+ met een rijksdaalder aan de Schrijver te schenken, mijn gelt op de darde dag ontfing. Ik, begerig om mijn ouders weer te zien, van de welken my d'een dit, en d' ander dat zeide, vertrok d'elfde van Hooimaant van Amsterdam naar Hamburg, daar ik op de vijftiende voorspoediglijk aanquam. Ik ging daar in de Herberg, de witte Zwaan, en vraagde naar de bode van Neurenberg, Hans Teich genoemt, van de welk ik ook geen zeker bescheit kon bekomen, behalven dat hy wist te zeggen dat 'er een, Saar genoemt, was gestorven, zonder te konnen aanwijzen wie het was. Doch ik, hier over in angst, verstond enige dagen daar na dat mijn vader, die hartelijk naar my verlangt had, over acht maanden gestorven was. Ik vertrok, met grote droefheid, met de bode naar Neurenberg, Ga naar margenoot+ daar ik op d'elfde van Oogstmaant, in 't zestienhondertënzestigste jaar, aanquam, na dat ik zestien jaren uitgeweest, veel ongemak en gevaar te zee en te lant uitgestaan, en veel honger en kommer geleden had. Ik dank God dat hy my dus lang heeft bewaart, en bid hem dat het hem belief my voortäan te behoeden in zijn genade en waarheit, tot in eeuwigheit.
EINDE. |
|