Verhaal van drie voorname reizen naar Oostindien, te weten van Johan Jacobsz Saar, Volkert Evertsz, en Albrecht Herport
(1671)–Albrecht Herport, Volquardt Iversen, J.J. Saar– AuteursrechtvrijEenentwintigste Hooftdeel.Onze Reiziger verzorgt zich tot de reis naar huis. Zijn tocht naar Jambi. Tocht der Hollanders naar Palumban; en hun verwinning. Bejegening van twee lantslieden by onze Reiziger. Koornmeulen en bussekruitsmeulen te Batavia. Grote winst van de koornmeulen te Batavia. Biddag en dankdag over de verwinning te Palumban. Toestel der gener, die naar 't Vaderlant zullen keren. Biddag op de schepen. TOen ik zes of zeven maanden op Batavia gelegen had, Ga naar margenoot+ ontfing ik twee maanden soldy, daar voor ik my met voorraat op de reis verzorgde. Ik kocht een grote pot vol van vruchten, die men Recien noemt, en die men koken moet, zo men hen nuttigen wil. Sommigen zijn groen, sommigen root, en sommigen geel. Men kan hen ook in plaats van peper gebruiken; en zy wassen op kleine struiken, gelijk in onze landen de zwarte besijen. D'Indiänen noemen hen Rattemires; en d'andere peper, die uit andere gewesten in Indiën gebracht word, noemen zy Mires. De rechte peper wast gelijk geneverbeijen, en is geheel groen; en wordt zo zwart, als men de zelfde in de zonneschijn droogt. Ik leide ook voor my een grote pot vol visch in, van alderhande slach, die daar te vinden zijn, en van de welk alle maanden een andere aart uit de zee, en uit het lant koomt. Ik verzorgde my bezonderlijk van koningsvisch, en steenbraassem, van de welken de leste onze karper gelijk is. Men braad hen gemenelijk eerst in butter; daar na laat men hen kout worden: dan doet men peper klein stampen, en men | |
[pagina 79]
| |
besprengt daar mee de bodem van de pot, op de welk men de vischt legt, en een weinig edik daar op giet: dan strooit men weer peper, daar men een laag visch legt, en zo veel edik over giet, dat de visch overdekt is: met het welk men zo lang voortvaart, tot dat de pot vol is. En als alles gedaan is, zo giet men twee lepelen vol boomölie daar over, die het zelfde lang doet goet blijven; in voegen dat men dit bereidsel drie, vier, ja meer maanden goet kan houden. Indien men iets daar af wil eten, of uit de pot nemen, zo moet men met geen hant daar in grijpen; maar men moet met een lepel daar in tasten: andersins zou de gehele pot met de visch verderven. Ik verzorgde my ook met een watervat, 't welk in zulke lange reizen nootzakelijk is, gelijk ik mijn uitreis, in 't zestienhondertzevenënveertigste jaar gedaan, met mijn grote schade ondervonden had. Ik trok ondertusschen met een schip naar Jambi, Ga naar margenoot+ een stat, op 't Eilant Sumatra gelegen, hondert en twintig mijlen van Batavia, en de westkust genoemt. Op deze reis storf in onz schip een Opperkoopman, toen wy noch omtrent zestig mijlen van de voorgedachte plaats af waren. De Schipper dee hem uitneemen, en het dode lighaam in een kist zouten, op hoop van het aan lant te brengen, en te Jambi te begraven. Men zette het dieshalven achter op de kompanje van 't schip; op 't welk zulk een grote stilte in zee volgde, dat wy in de tijt van veertien dagen geen tien mijlen konden voortkomen: 't welk oorzaak was van dat onze drank en water schaars wierd, en wy grote dorst leden. Dit veröorzaakte onder onze bevelhebbers en soldaten een grote ongeneucht; en dieshalven zeiden zy tot de Schipper, dat het dode lighaam d'oorzaak van deze bovengewone stilte der zee moest zijn, en dat men het daaröm in zee moest werpen, om onze reis te vervorderen. Toen wy 't lighaam buiten boort hadden gezet, quam een half uur daar na zulk een gewenschte koelte, dat wy in twee dagen te Jambi geraakten, en daar uit vermoeden dat de zee, zo wel als 't lant, haar doden wilde hebben; gelijk elders met meer voorbeelden bevestigt word. Op de schepen heeft men deze gewoonte by de doden, dat, als iemant in de nacht sterft, de zelfde 's uchtens, als het vroeggebed gedaan is, in de zee geworpen word, en dat de geen, die by daag sterft, by nacht, als het avontgebed gelezen is, over boort word gezet. Indien men naar zodanig een vraagt, als men aan lant koomt, zo zegt men dat hy over boort is; en indien iemant in Indiën opgehangen word, zo zegt men in Hollant, dat hy onder een balk doot gebleven is. Op de zeventiende van Wijnmaant wierd een vloot van twaalf schepen, Ga naar margenoot+ daar onder vijf grote schepen, en d'andere jachten, uitgerust, daar men vijftien hondert mannen inscheepte, met voorneemen van naar 't Eilant Palunban, hondert en twintig mijlen van Batavia, te zeilen. Van dit Eilant, 't welk niet wijder dan dartig mijlen van Jambi legt, koomt de beste peper. De Heer van Jambi, die zy ook de Koning van Jambi noemen, was de Hollanders noch zeer toegedaan. Maar men had geen goet betrouwen op de Koning van Palunban. Ga naar margenoot+ Want een jaar te voren zijn onze schepen, die daar peper zouden halen, tweemaal derwaarts getrokken, tot hun groot ongeluk; vermits d'inwoonders zich zeer vriendelijk aanstelden, en d'onzen zeker maakten. Maar toen zy eens een voordel zagen, terwijl d'onzen zaten en aten; (want op de schepen heeft men deze gewoonte; als het etenstijt is, gaat de kok by de Schipper om te vragen of hy schaffen zal; en als de Schip- | |
[pagina 80]
| |
per verlof geeft, zo luid men een klokje, om het volk te zamen te doen komen) toen, zeg ik, de Palunbaners zagen dat d'onzen zich zeker en veilig hielden, overvielen zy hen gezwindelijk in onze schepen, doodden hen met hun kleine poken, die zy Krissen noemen, plonderden de schepen, en verbrandden alles, dat zy niet voort konden krijgen; gelijk ook de schepen zelven. Dit was d'oorzaak van dat men zulk een sterke vloot daar heen zond. Eer deze schepen derwaarts trokken, wierd uitgeroepen dat de genen, die naar 't vaderlant wilden, zich van de menigte zouden afzonderen, en uittreeden; 't welk ik van mijn zijde ook dee, schoon 't my daar na grotelijks beroude. Op de twintigste van Wijnmaant ging de vloot onder zeil naar Palunban. Ga naar margenoot+ Men noemt deze Indiänen, gelijk ook de genen van Malakka, Malaijers. Zy zijn grof van lighaam en gestalte, voeren zwaert en schilt, en eten ook geen varkensvleesch. Hun geloof is byna als dat van de Turken. Zy zijn niet geheel zwart, maar geelächtig. Ga naar margenoot+ Hun wijven zijn ook grof van gestalte, en hebben zo dikke benen, dat menig mensch in 't midden van zijn lighaam niet zo dik is, als een van deze Indiänen aan zijn kniejen. Zy hebben een geestige spraak, die lichtelijk te leren is, en ook in Amboina, te Batavia, en te Bantam veel gesproken word. Op de tiende van Slachtmaant quam een jacht, Ga naar margenoot+ het Zeepaart genoemt, weer te rug uit de vloot, en bracht goede tijding, te weten dat d'onzen de verwinning, en goede roof bekomen hadden, en dat men de vloot zelve in drie of vier dagen weer te verwachten had. Dit smartte my zeer, om dat ik'er niet by geweest, en zelf mijn deel van de buit gehad had. Doch mijn geluk was my hier in tegen; en ik kon niet denken dat men zo haast weer gekeert zou zijn, dat'er noch middel zou wezen om weer naar 't Vaderlant te keren. Maar wat was 't? ik moest met gewelt gedult hebben. Op de veertiende quam de vloot weer te Bantam, Ga naar margenoot+ en daar neffens het nieu schip uit Hollant, het Hof van Zeelant genoemt, 't welk hondert en twintig soldaten, en hondert en zeventig bootsgezellen op had, behalven de bevelhebbers en Kooplieden. Op de vijftiende zag ik mijn druk en droefheit van dat ik niet mee geweest had. Want de vloot quam op de middag op de ree van Batavia, en de schepen gaven wakker vuur: in voegen dat, toen ik de roof voor mijn ogen aan lant zag komen, mijn tanden daar naar waterden. Ga naar margenoot+ Ik bejegende op het schip het Hof van Zeelant een landsman, Wolf Wagener genoemt, die, toen hy naauwelijks acht dagen op Batavia had geweest, van de soldatery vrygekent, en tot beeltsnijder gemaakt wierd, vermits hy in de reis uit het Vaderlant een zeer kunstig stuk werk voor de Schipper en Koopman had gemaakt. Hy wierd dieshalven terstont by de Generaal aangeprezen, aan de welk de Koopman dit stuk werks geschonken had. Hy quam dan voort voor de Generaal, die aan de Wachtmeester beval de voorgedachte Wolf van zijn krijgsdienst t'ontslaan, en zijn geweer in het tuighuis te nemen; dewijl deze man voortäan niets anders zou doen, als voor de Generaal en Maatschappy werken. In deze zelfde tijt was te Batavia noch een ander landsman van Neurenberg, Ga naar margenoot+ Andreas Heberlein genoemt, die ik, gelijk hier voor gedacht is, in 't zestienhondertnegenënveertigste jaar na Christus geboorte, eerst in de vesting Negumbo had gevonden, de welk na die tijt negen jaren lang buiten | |
[pagina 81]
| |
Indiën, in Hollant zich onthouden had, en na die tijt weer naar Indiën getrokken was. In 't zestienhondertdrieënveertigste jaar arbeidde hy voor knecht in een meulen by de nagelstraat. Daar na begaf hy zich in krijgsdienst, en quam mee op Batavia, daar hy, toen hy 'er ten tweedemaal quam, Ga naar margenoot+ die eer had, dat hy een korenmeulen een grote musketscheut van de stat boude, van de welk ook niet wijt af een bussekruitmeulen gebout wierd, die te voren met zeer groot gevaar in de stat had geweest, daar hy met ossen voortgedreven wierd, maar heden drijft hen het water om, even als by ons. Voor dezen moesten zy zich op Batavia met hantmeulens behelpen, daar toe zy veel slaven gebruikten, die niets anders te doen hadden, dan te malen. Deze korenmeulen brengt den Hollanders jarelijks acht duizent Hollandsche guldens op, Ga naar margenoot+ die eerst in 't zestienhondertënvijftigste jaar, in Sprokkelmaant, op pacht uitgegeven wierd. De geen, die deze meulen huurt, moet terstont vier duizent guldens aan de Maatschappy betalen, en noch twee borgen stellen dat hy ten einde van 't jaar d'andere vier duizent gulden ook betalen zal. Hier tegen moet ook niemant meer in de stat met hantmeulens malen, als met groot gevaar van zware boeten: indien hy betrapt word, zo straft men hem naar dat hy vermag. Want de huurder heeft zijn bespieders hier toe, die overäl naau gemerk op nemen. Indien iemant, na verloop van een jaar, meer bied, aan de zelfde word deze meulen van nieus verhuurt. Ga naar margenoot+ Voor deze tijt wist men op de schepen van geen broot te bakken: maar heden hebben alle grote schepen ovens; en de Heren op Batavia laten zo veel meel malen, als zy menen dat zy op hun reis van node hebben; en voor de zieken, die 'er op zijn, word fijnder en beter broot gebakken. Toen ik in 't lant was gekomen, kreeg ik in de tijt van drie jaren niet een brok broots in mijn mont; maar ik moest my met gekookte en koude rijs vernoegen, daar af men yder week enige weinige ponden aan de soldaten geeft; met het welk ik my lange tijt onderhouden heb. Toen de vloot twee dagen lang op de ree stil geweest had, Ga naar margenoot+ wierd op de zeventiende van Slachtmaant een bid- en dankdag in de Hollantsche kerken geboden. Hier zijn twee kerken, die zy gebout hebben, een voor hen, en ook een voor de Heidenen, die Christenen zijn geworden, doch niet als de Malaische taal konnen verstaen. Na dat de predikacie gedaan was, wierd de verwinning afgelezen, die onz volk op de Westkust had bekomen. Op d'avont daar aan wierd in de gehele stat, en in de burgt gebrant. Een uur daar na hoorde men de stukken geschuts, die rontöm de burgt, en de gantsche stat stonden, en ook van de buitenschanssen, die een halfmijl van de stat leggen; gelijk ook die van d'oorlogschepen op de ree, behalven de negen, die kostelijk geladen waren, en naar 't Vaderlant zouden vertrekken. Op de twintigste quam last van de Generaal, Ga naar margenoot+ dat de Heer Wachtmeester met d'Opperschrijver in alle plaatsen, daar soldaten lagen, zou gaan, en de namen der gener, dien hun tijt uitgedient hadden, opschrijven. Ondertusschen wierden de schepen met alle nodige voorraat verzien. Op de vijfde van Wintermaant wierd in de hooftwacht bevolen, dat de geen, die naar huis wilde trekken, zijn geweer aan d'Overste der wapenen zou overleveren, en dat de geen, die geen goed geweer had, met d'ander zou ruilen. Op de zeste leverden wy alle, die naar huis wilden, ons geweer over. Ik ver- | |
[pagina 82]
| |
wisselde het mijne met mijn makker, Justinus Gussin, te Lubek geboren. Op d'achtste wierd de trommel geroert, en aan yder, tot zijn vervarssching, twee rijksdaalders uitgedeelt, en belast op de tiende te scheep te zijn. Aan yder wierd ook zijn rekening gegeven, beneffens aanwijzing op welk schip hy wezen zou: daar noch by gevoegt wierd dat de geen, die noch een jaar wilde blijven, twee maanden soldy ontfangen zou. Daar waren echter weinig, die zich overreden lieten. Op de tiende van Wintermaant wierd monstering op de negen schepen gehouden, om te weten of al 't volk al by malkander was. En toen men zulks bevond, quam op nieus bevel om 't anker te lichten, en van de ree een vierendeel mijls in zee te gaan, en daar het zelfde weer te laten vallen. Op d'elfde wierd zo wel op 't lant, Ga naar margenoot+ als in zee op alle de negen schepen een biddag gehouden, om God te bidden dat het hem believen zou de vloot gunstig te zijn. In de volgende dag wierden alle schippers en kooplieden aan lant ontboden, om met de Generaal een afscheidmaal te houden. Op de dartiende ging onze Admiraal Pieter Stordinnes, met de Vice-admirael, Justinus Wennes, neffens de Generaal Jan Maatsuiker, die hen dus verre geleidde, te scheep; en zy spraken met malkander tot aan d'avont, in de welk Maatsuiker weer naar lant voer, en beval dat wy in de volgende dag, als wy de lantwint kregen, in Gods naam, en onder zijn beleit te zeil zouden gaan. Wy kortten hier op onze ankers, om noch in de nacht deur te gaan, zo wy de lantwint bequamen. |
|