Verhaal van drie voorname reizen naar Oostindien, te weten van Johan Jacobsz Saar, Volkert Evertsz, en Albrecht Herport
(1671)–Albrecht Herport, Volquardt Iversen, J.J. Saar– AuteursrechtvrijTwintigste Hooftdeel.Negopatan, van de Jentiven belegert, geeft zich aan de Hollanders over. Vijantschap van de Jentiven aan de Hollanders over deze zaak. Vrede met hen gemaakt. Beschrijving van 't Eilant Seloer, en van der zelfder inwoonders. Vertrek van onze Reiziger naar Batavia. TIen mijlen van Jaffanapatan, noordewaarts aan, legt een goede plaats, daar men bequamelijk aan landen kan, Punte Petre genoemt, naar de welke een jacht, de Star genoemt, in vier uren tijts tot aan de stat Negopatan, op de vaste kust van Koromandel, en zes mijlen van Krangevara gelegen, overzeilde. Hier by staat een treffelijk klooster, dat aan S. Franciskus gewijd is. De Heidenen, die men Jentiven noemt, en aan zeker roofvogel, Gier genoemt, geloven, Ga naar margenoot+ hadden deze stat Negopatan, in 't zestienhondertächtënvijftigste jaar, na dat wy Jaffanapatan ingenomen hadden, belegert, op hoop van de Portugezen daar uit te drijven. Maar dewijl de lesten zich dapperlijk weerden, en de Heidenen aan hun eige macht alleen wanhoopten, zond hun Overste, die men d' Eik noemt, een gezantschap aan ons, met verzoek aan ons dat wy de plaats te water bezet zouden houden, terwijl zy de zelfde van de lantzijde zouden bestrijden. Dit wierd van onze zijde aangenomen. Men beval terstont dat vijf grote schepen, en zes jachten, zes hondert mannen van d'onzen zouden overschepen, om een kans te wagen. In de volgende dag, toen wy aangekomen waren, quamen de Portugezen met hun vredevanen aan strant. Drie der voornaamste burgers van de stat begaven zich hier op in een vaartuig, om met onze Kommandeur te handelen en verdragen, Ga naar margenoot+ met voorwending dat zy zich liever aan Christenen, dan aan Hei- | |
[pagina 77]
| |
denen wilden overgeven. 't Verdrach wierd gemaakt, en in de volgende dag trokken de Portugezen van de vesting af. Drie hondert van d'onzen wierden overgezet, en op de wallen gebracht. De Jentiven, Ga naar margenoot+ dit ziende, veränderden van raat, wierden onze vijanden, in plaats van vrienden, en vingen aan ons te besluiten. Ondertusschen wierd d'oude bezetting op drie van onze grote schepen naar S. Thomé gevoert. Toen de Heidenen acht dagen lang in hun mening hardnekkig bleven, gaf men bevel dat d'andere drie hondert mannen van d'onzen ook, tot versterking van de stat, aan lant gezet zouden worden. Wy boden hen ook aan de halve stat aan hen te leveren, zo veel de plaats aangaat. Maar zy zagen niet zo zeer op de gront en bodem, als wel op de Portugesche inwoonders, die zy eischten. Doch wy konden dit niet van onz gemoed verwerven, dat wy Christenen in de handen der Heidenen zouden leveren. Wy verhoopten ondertusschen dat de Jentiven van mening zouden veränderen, en verschoonden hen noch. Wy schoten niet een scheut uit de stat. Maar zy wierden door onze goedertierentheit verhard, en meenden dat het ons aan moed ontbrak. Ga naar margenoot+ Doch dewijl wy geen verändering zagen, hield men krijgsraat, en men besloot een algemene uitval in d'uchtentstont te doen, in de welk de Heidenen in diepe slaap verzopen leggen, en zwarelijk opgewekt konnen worden. Dit geschiedde gelijk bestemt was. Wy doodden in een uur meer dan twee duizent van hen. Ga naar margenoot+ Hier op quam de moeder van d' Eik, een stoköude vrou, die van haar zoon, als Heer van't lant, in gezantschap was gezonden, om met onze Overste van vrede te handelen. Men ontfing haar dieshalven als een gezant, en bewees aan haar zodanige eer, als of zy d' Eik zelf was. Na beslechting van dit alles zijn wy, Ga naar margenoot+ op de tweede van Loumaant, in 't zestienhondertnegenënvijftigste jaar, aan 't Eilant Seloer geland, daar wy, na verloop van drie maanden, aanquamen. De Hollanders hebben daar een vesting, gelijk ook de Portugezen, die beide Mastik en Wierook, beneffens veel was, van daar brengen. De beide voorgedachte volken geraakten om deze waren, in 't zestienhondertvijfënvijftigste jaar malkander machtig in 't hair, en de Hollanders kregen daar een grote smak. Gebore Portugezen zijn 'er weinig. Ga naar margenoot+ D'inwoonders zijn zelven zo vast en ervaren, niet alleenlijk met pijl en boog, maar ook met musket en roer, vermits de Portugezen hen deze kunst zeer treffelijk geleert hebben, dat zy niet, immers zeer weinig, voor de Christenen zwichten. Hier is ook zo schoon vrouvolk van gezicht en gestalte, dat men zich niet genoech over hen kan verwonderen, en zy niet voor de Hollanders, of ook voor andere Christenen bezwijken: in voegen dat veel van de Hollanders zich met hen vermengen, doch na dat zy hen tot het Christelijk geloof hebben bekeert. Ga naar margenoot+ Hun verciering bestaat in kostelijke verwen, daar mee zy zich overäl aan 't lijf, maar bezonderlijk onder 't aangezicht, beschilderen. Hier zijn ook alderhande beesten, behalven Rinocerots en elefanten; en alderhande vruchten, gelijk wy in de beschrijving van andere Eilanden opgetelt hebben. Toen ik een maant lang op dit Eilant Seloer had geweest; en alree twee jaren lang over mijn tijt gedient, besloot ik, dewijl God my dus wonderlijk zo lange tijt had bewaart, weer naar mijn Vaderlant te keren, en mijn lieve ouders te bezoeken. Ik dan, vernomen hebbende dat een schip naar Bata- | |
[pagina 78]
| |
via zou trekken, verzocht aan mijn Overste dat hy een eerlijke afscheit aan my zou geven, die hy my niet weigeren kon, vermits mijn tijt verstreken was, en ik noch zo lang over gedient had. Ik ging dan, Ga naar margenoot+ onder Gods geleide, op de vierde van Sprokkelmaant, op zeker schip, de Zeeridder genoemt; en dewijl wy een deurgaande koelte hadden, zo quamen wy op de veertiende van de zelfde maant te Batavia aan. Maar vermits ik geen bootsgezel was, en van 't begin af een lange tijt voor adelborst, en daar na voor korporaal gedient had, verzocht ik aan de Heer Wachtmeester om aan lant te varen, dewijl het noch wel tien maanden aanlopen zou, eer de vloot naar 't Vaderlant zou vertrekken. Ga naar margenoot+ Ik kreeg hier op bevel om naar de waterpoort, op het bolwerk Killenburg te gaan, daar het zeer vermakelijk te leggen is; dewijl het veel drinkgelt geeft, inzonderheit als de schepen van huis komen. Want yder spilt wel een rijksdaalder aan de wacht; van 't welck de helft aan de bevelhebbers, en d'andere helft aan de gemene soldaten behoort: in voegen dat ik dikwijls in een maant vijf of zes rijksdaalders voor mijn deel kreeg. En vermits ik, na zo veel honger en kommer, zo verre was geraakt, dat ik op mijn verhaal quam, zo wilde ik my zelf ook enigsins toeven. Ik hield dieshalven, volgens de gewoonte, een eige kokkin, die my alle dagen, als ik ter wacht was, mijn spijs brengen moest. Want men kan te Batavia alderhande spijs en drank bekomen, schoon zy wat kostelijk valt; dewijl ik dikwijls voor een hoen een halve rijksdaalder moest betalen. |
|