Verhaal van drie voorname reizen naar Oostindien, te weten van Johan Jacobsz Saar, Volkert Evertsz, en Albrecht Herport
(1671)–Albrecht Herport, Volquardt Iversen, J.J. Saar– Auteursrechtvrij
[pagina 71]
| |
Negentiende Hooftdeel.Vertrek der Hollanders van Kolumbo naar de vesting Manara, die zy met verdrach inneemen; gelijk ook de Parrelbank. Visschery der parrelen. Optocht naar Jaffanapatan. Blijschap der Heidenen over de koomst der Hollanders om de smaat, door de Portugezen hen aangedaan. Gesprek tusschen de Hollanders, en de Vorst van 't lant. Grote macht der papen. Belgzucht der Indiäansche wijven. Iaffanapatan belegert. De bronnen vergiftigt. Overgeving van de plaats. Onze Reiziger word van zijn roof berooft. OP de darde van Lentemaant quamen van Batavia by ons voor Goa drie schepen, met zes hondert soldaten, en vier mortiers, van de welken twee tweehondert en twintig, en d'andere twee zestig ponden schoten. Ga naar margenoot+ De Heer Kommissaris, Richlof van Gunts genoemt, t'Embden geboren, die mee gekomen was, nam noch vier schepen mee, en veel volks; in voegen dat op yder schip, 't welk voor Goa lag, niet meer dan vijftien soldaten bleven. Ga naar margenoot+ Hy vertrok met dit volk naar Kolumbo, daar wy op de vijfde van Grasmaant wel aanquamen. Wy darden echter niet landen: maar de voorgedachte Kommissaris voer aan lant, en beval aan d'oude volken zich ook te scheep te begeven. Hy nam veel bussekruit en koegels mee. Op de tiende vertrok de vloot van negen schepen, Ga naar margenoot+ daar vijftien hondert soldaten op waren, en op yder schip hondert en twintig, of hondert en dartig bootsgezellen, naar 't Eilant Manara, omtrent twintig mijlen van Kolumbo gelegen, 't welk in die tijt van de Portugezen bezeten wierd, die een vesting daar op gebout hadden. Wy quamen op d'elfde aan de vloet, die vier mijlen van de vesting legt. De Portugezen, van onze koomst bericht, quamen ons van daar, en uit de burgt Jaffanapatan, achter Manara leggende, te gemoet, om ons de landing te beletten. Op de dartiende van Grasmaant liep onze vloot zo kort onder de wal, als 't lijden kon, zo wel de grote, als de kleine schepen. Wy voegden ons in een halve maan, wy brachten ook een anker achter uit, en alle onze stukken op een zijde naar de wal, en laadden hen met schroot. Onze Kommissaris voer hier op aan alle schepen, en vraagde aan alle oversten en gemene lieden, of zy wel gemoed waren om in de volgende dag een poging op 't lant te doen. En toen zy alle ja, ja riepen, wierd des uchtens, op de veertiende van Grasmaant, het uchtent gebed gedaan, en aan yder een goede dronk wijn gegeven. Wy vielen hier op met grote moed in onze boots; Ga naar margenoot+ en toen wy aan de wal gekomen waren, was het, weer u, of sterf: want de Portugezen vielen toen met een gruwelijk gewelt op ons aan. De stukken geschuts, die in onze schepen waren, schoten ondertusschen zo sterk met schroot, dat veel van hen gedoot en gequetst wierden; en zy te rug naar hun vesting weken. Wy volgden hen tot aan de nacht, en maakten ons leger een half uur van daar. Op de vijftiende daar aan volgende wierden twee van onze vuurmortiers, een grote, en een kleine, aan lant gebracht, met twee hondert stuks | |
[pagina 72]
| |
granaten van hondert en vijftig, en hondert en twintig ponden; en ook vijftig van zestig ponden. Wy trokken daar op in de voorstat, maakten een goede borstweering, en beschansten twee kloosters, om aan hen d'uitval te beletten. Ga naar margenoot+ Wy deden toen onze granaten spelen, en schoten daar neffens met stenen in de stat, die schrikkelijk hier en daar vlogen. Ga naar margenoot+ Veertien dagen daar na vingen zy aan met ons te verdragen. In de volgende dag trokken hondert en vijftig soldaten daar uit, en omtrent drie hondert burgers, die voort te scheep naar Goa gevoert wierden. Ga naar margenoot+ Wy deden hier op onze intree; en twee hondert mannen moesten terstont voort naar de Parrelbank, die drie mijlen van daar legt, en van de Hollanders op twintig tonnen gouts geschat word; op dat de Portugezen de zelfde niet zouden bederven, gelijk zy een, tien mijlen van Manara gelegen, gedaan hebben. De parrelen zijn in schelpen, Ga naar margenoot+ gelijk d'oesters, en worden onder 't water gevonden. Daar zijn bezondere Zwarten, die, met korfjes omhangen, en aan d'een arm met een grote spons, die met olie gevult is, de welk zy aan de neus en mont drukken, met een lang tou zich diep in 't water, en tot op de gront laten zinken. En als zy een groot getal van schelpen gevonden hebben, en niet langer in de diepte konnen blijven, geven zy een teken met aan het tou te trekken; en dus worden zy van de genen, die naau op hen passen, weer gezwindelijk om hoog getrokken. Daar is ook een bezonder slach van Zwarten, de welken deze parrelen daar na zuiveren en gladmaken, en echter zwarelijk van d'onzen daar toe zijn te brengen. Want een Hollander kan naauwelijks twintig slaven bestieren, schoon een Portugees wel duizent kan beheerschen, by de welken deze Heidenen liever zijn, dan by de Hollanders, van de welken zy zich zeer zwarelijk laten bestieren. Op de vijftiende van Bloeimaant trokken wy met alle onze macht naar de burgt Jaffanapatan, Ga naar margenoot+ die vier mijlen achter Manara legt. Hier is een schoon vlak lant, 't welk de Portugezen over de twee hondert jaren bezeten hebben. Want daar zy daar eens komen, menen zy alle hun leven te blijven; en zy trachten niet weer om naar Portugal te keren. Maar een Hollander, als hy in Indiën koomt, denkt, als mijn zes jaren voorby zijn, zo trek ik weer naar mijn vaderlant. En dit is d'oorzaak van dat hy niet veel moeite wil doen om 't lant en de steden te bouwen: Ia als zy een stat, of vesting veröveren, snijden zy gemenelijk de helft naar de lantzijde daar van af, en maken d'andere helft, naar de zeekant gelegen, zeer vast en sterk, om de zelfde met weinig volk te konnen bezet houden. Wy hebben in 't zestienhondertzesenvijftigste jaar de treffelijke grote stat Kolumbo afgesneden, de schoonste huizen van de stat afgebroken, en tot aan de gront geslecht, en slechs een darde deel van de stat naar de zeekant vast gemaakt, en van de lantzijde deze vesting met water omringt, op dat de zelfde veel vaster, dan te voren, zou zijn. De Portugezen, Ga naar margenoot+ vernemende dat wy onze weg naar de burgt namen, vloden alle van 't lant af, en met hun kostelijkste goederen daar in; 't welk oorzaak was van dat wy niets anders bequamen, dan kostelijke klederen, en treffelijke dekens, kunstelijk met zijde gestikt. Wy hadden ook geen gebrek van lijftocht, koejen, ossen, en hoenders, en bezonderlijk goede vruchten, die in suiker ingeleit waren. Men beval echter aan ons dat wy daar af zouden eten, gelijk ook niet uit de bronnen, of staande wateren, maar alleenlijk uit de stromende vloeden, te drinken. | |
[pagina 73]
| |
Toen wy drie dagen voortgetrokken, en veel treffelijke kloosters bejegent hadden, bleven wy een dag stil in een groot klooster, by 't welk een treffelijke tuin was, en zulk een heerlijk lantschap, dat ik niet anders dacht, dan dat ik op de bodem der Christenen was. Ga naar margenoot+ De voornaamste Heidenen van 't lant quamen hier, en betoonden grote blijschap, om dat wy Hollanders quamen, en de Portugezen verdrijven wilden; dewijl hun Vorst al overlang had gewenscht dat 'er Hollanders, of Engelschen mogten komen, om de smaat, die de Portugezen hem aangedaan hadden, te wreken. Ga naar margenoot+ Want hy had eens een Portugesche vrou, of maacht ten huwelijk verzocht. Doch zy hadden aan hem, in een draagbed een witte hont, met een grote gulde keten om de hals, aan hem gezonden, met een geschrift aan hem, dat dewijl geen Portugesche vrou hem, die Zwart, en een Heiden was, genegentheit toedroeg, en hy gaerne een witte vrou wilde beslapen, hy zich met deze witte hont, een teefje zijnde, zou vernoegen: daar door hy, en 't geheel lant zich zo versmaad hielden, dat zy eeuwige vijanden tegen de Portugezen wilden zijn. Onze Overste, dit verstaande, was zeer verblijd, gelijk ook wy alle, om dat wy dachten dat wy 't nu half gewonnen hadden. Men dee ook de trommel roeren, en opentlijk uitroepen, dat men geen inwoonder enig leet zou aandoen, en dat men niets zou aantasten, dan met het te betalen. Ga naar margenoot+ By hen is een wonderlijke gewoonte dat zy, als zy iets willen verkopen, eerst hun kinderen vragen, of zy zulks willen lijden. Indien zy ja zeggen, zo gaat de koop voort, indien neen, zo doen zy ook niets tegen de zin van hun kinderen. Toen wy een dag in 't klooster gerust hadden, en weder voorttrekken zouden, liet onze Overste aan de Vorst bekent maken dat hy als zijn vrient, doch als een vijant der Portugezen quam, Ga naar margenoot+ en dat hy dieshalven zijn onderzaten niet een penning schade begeerde aan te doen. Indien men iets tot hen bracht, zo zou het zelfde met gelt, of met andere waren betaalt worden. Indien wy de burgt in onze macht kregen, zo zou geen Portugees in 't lant gedult, maar alle naar andere Eilanden gevoert worden. En indien zy wijder iets aanvingen, zo zouden wy zo wel de burgt met voorraat van oorlog en lijftocht verzien, als hen met onze macht te water en te lant tegen staan; en jarelijks zou hy tweemaal tijding bekomen, hoe 't tusschen ons en de Portugezen stond. Indien zy binnen korte of lange tijt weer een voet in 't lant zetten, zo zou hy zijn toevlucht onbeschroomdelijk by ons nemen, die hem zo lang zouden beschermen, als zy hen zelven konden verdedigen. Want indien de Hollanders den Portugezen iets afneemen, zo scheiden zy niet lichtelijk daar af, en laten zich ongaerne weer uitdrijven, schoon het lant zeer groot is: ja zy nestelen geduriglijk aan andere plaatsen weer in. Na dat wy weer twee dagen voortgetrokken, en noch twee uren verre van de burgt af waren, daar wy ons weer tot stilte begaven, quam, op d'ontbieding van onze Overste, de Vorst zelf by ons, die van onze Overste zeer vriendelijk ontfangen, en in zijn herberg wel onthaalt wierd. Ga naar margenoot+ Wy kregen van hem bericht hoe 't in 't lant, en in de burgt stond. Maar hy wist niet hoe sterk de bezetting, en hoe sterk de burgery was. Doch zy waren rijke lieden, van de welken enigen wel zes tonnen gouts bezaten: want zy hadden lange jaren in rust en vrede gezeten; en de Hollanders waren hun eerste vijanden. Ga naar margenoot+ Hun kloosters en papen waren ook machtig rijk. Want toen zy hen, die Heidenen waren, tot Christenen wilden maken, hadden zy hen gedwon- | |
[pagina 74]
| |
gen alle dagen te kerk te komen, op verbeurte van een Larin, dat is een oore van een rijksdaalder. Een klooster had wel dartig of veertig duizent Heidenen onder zich; en by enige kloosters waren drie, ja vier kerken. Ga naar margenoot+ De papen hadden daar ook meer heerschappy, dan de werelijken. Indien een Portugees een schone dochter had, en d'overste Pater haar begeerde, zo waren d'ouders daar mee te vreden, en hielden het voor een grote eer dat zulk een heilig man voor d'eerste maal by haar geslapen had; en zy zeiden dat zulks geen zonde was. Een van onze Luitenanten, of Stedehouders wilde eens, op 't Eilant Ceilon, met zulk een Portugesche dochter, twaalf jaren out zijnde, zich in d'echt begeven, en met haar ouders by onze Overste verlof daar toe verzoeken. Want in Indiën is 't de gewoonte dat de geen, die trouwen wil, te voren verlof daar toe van d'Overste moet verzoeken. Toen onze Overste aan de vader en moeder vraagde, of zy een eerlijke dochter was; wat zy voor lieden waren, en of zy noch een onäangeraakte macht was, antwoordde de jonge juffrou zelve, als of zy 't wel trof, en sprak, dat geen mensch met haar van doen had gehad, als d'overste Pater. Dit was d'oorzaak van dat onze Overste geen verlof wilde geven, en dat onze Luitenant, of Stedehouder in zijn verzoek te rug week. Hy had echter haar noch drie jaren by hem, als zijn boelin; 't welk daar dus geleden word. Maar indien hy een erfgenaam bekoomt, en de Portugesche dochter, of anders Heidin, zo zy slechs een Christen is geworden, eerlijk gemaakt wil zijn, en dieshalven hem by zijn Overste aanklaagt, zo moet hy drie hondert Hollantsche guldens, of hondert en twintig rijksdaalders aan haar geven. Hier mee is hy vry en ongebonden. Maar de geen, die dit niet kan, of wil geven, moet haar te kerk voeren, en daar na, zo lang zy of hy leeft, in 't lant blijven. Wil hy wechvluchten, en deurgaan, zo moet het zelfde in grote stilte en by nacht geschieden; anders word hy lichtelijk vergiftigt, gelijk men dikwijls in Amboina en te Banda gezien heeft. Ga naar margenoot+ Hier beneffens zijn d'Indiäansche vrouwen ook zo belgziek, dat zy, als zy zien dat iemant met een andere boert en tuilt, terstont een quade ergwaan vatten, en zo kunstiglijk vergeven konnen, dat hy terstont moet sterven, of vijf of zes jaren zo gequelt en gepijnigt worden, dat hy niet een gezonde uur kan hebben, tot dat zy eindelijk hem ook weder daar af helpen. Zy konnen iemant iets zodanig in de klederen najen, dat hy by alle andere wijven machteloos is. Ik heb dusdanige redenen zelven van zodanigen gehoort, die zulks aan zich zelven hadden beproeft. Toen onze Overste alle kuntschap van de heidensche Vorsten verstaan had, Ga naar margenoot+ rukten wy, op d'achtiende van Bloeimaant, voor de burgt; en toen wy noch een vierëndeel uurs daar af, en na aan de voorstat waren, vielen zy, elfhondert sterk, op ons uit. Ga naar margenoot+ Wy dreven hen echter terstont weer binnen, en sneden aan ontrent zeventig de weg en hertred af, die noch naauwer moesten opklappen hoe het daar binnen stond. Wy kregen uit hen bericht, dat wel veertig duizent zielen, klein en groot, daar in waren, meest burgers, met hun wijven, kinderen en slaven. Maar d'elf hondert, die d'uitval gedaan hadden, waren volken van de Koning van Portugal, onder de welken zeer weinig burgers, en geen anderen, als vrywilligen geweest hadden. Wy begaven ons in de voorstat in vier kerken, die slechs een musketscheut | |
[pagina 75]
| |
van de muren stonden, en maakten ons daar zo vast, dat zy 'er ons niet konden uitdrijven. Wy hadden ook meer Heidenen by ons, dan wy Christenen waren. Ga naar margenoot+ En dewijl d'onzen grote dorst hadden, liepen enigen van hen naar de bronnen, daar zy dronken, van de welken wel dartig storven, ja zelfs enige Heidenen; vermits het water daar in vergiftigt was. Men stelde dieshalven daar overäl schiltwachten; en wy moesten ons met het water uit de stroom behelpen. Maar wy dwongen de zeventig gevangenen, die wy hadden, daar af te drinken, de welken alle daar deur sneuvelden. In deze bronnen lagen veel dode vorsschen, en het water was boven gantsch blaau, en als met een dikke huit overtrokken. En op dat niemant hier af meer schade zou lijden, zo wierden alle de bronnen met aarde en zant gedempt, en onbruikbaar gemaakt. Van die tijt aan wierden uit onze schepen de vier mortieren, en veel granaten aan lant gebracht. Onze bootsgezellen hadden ook niets anders te doen, als de grote zarken en grafsteenen, die in de kerken en kloosters lagen, met grote yzere hamers in stukken te slaan, Ga naar margenoot+ die wy dagelijks, beneffens de granaten, by grote menigten te gelijk, in de vesting wierpen. Toen wy in onz werk veertien dagen voortgevaren waren, liepen veel Portugezen over, en berichtten aan ons dat de granaten niet zo grote schade deden, als de stenen, de welken in de tijt van dardehalve maant wel twee duizent en zes hondert menschen wechrukten. Op de darde van Herfstmaant quamen de Portugezen naar de zijde van onze Overste, die met het halve heir aan 't lant lag, Ga naar margenoot+ om met hem te verdragen. Doch wy van onze zijde wisten niets daar af: en dewijl wy last hadden om den vijanden, waar wy konden, enige afbreuk te doen, zo wilde onze Konstapel, terwijl hy veel van onze tegenstrevers op de muren en borstweeringen bloot zag staan, op hen losbranden, en vuur geven. Maar ondertusschen quam een lijfschut aangelopen, die ander bevel bracht van niet te schieten, dewijl zy met onze Overste handelden, en misschien de burgt in twee dagen overgeven zouden. Ga naar margenoot+ Wy waren hier over zeer verblijd, begaven ons in 't velt buiten onze loopgraven, begonnen met hen te kouten, en hen te quellen, en te vragen of 'er schone vrouwen in de burgt waren. Zy riepen ons weer toe, dat wy de schoonsten met stenen dootgeschoten hadden, en d'anderen alle krank waren. Maar wy, wetende dat de Portugezen deurgaans niet konnen lijden dat men hen met hun wijven bespot, en eerder konnen verdragen dat men hen een slag om d'oren geeft, dan dat men hen hoorndragers noemt, quelden hen zo veel te meer, en zeiden dat wy, als wy binnen quamen, hen van hun krankheit wel zouden genezen, en dat zy wel te vreden zouden zijn. Het verdrach wierd ondertusschen getroffen. Ga naar margenoot+ In d'eerste dag trokken de soldaten uit, in de tweede de Geestelijken en papen, in de darde de burgers met hun wijven en kinderen. Maar de wijven waren, even als de doot, niets anders, dan een geraamte, daar de huit overgetrokken was. Ga naar margenoot+ Op de vierde dag traden onze Oversten en bevelhebbers in de burgt, die zy plonderden. Op de vijfde liet men ons binnen, doch zonder geweer; en yder plonderde ten besten, dat hy kon: doch onze Oversten hadden 't al mooitjes opgeschikt. Ik was van mijn zijde niet slof en traag, en liep terstont naar een klooster, daar ik wel wist dat het niet geheel leeg zou zijn. Ik vond daar een oude | |
[pagina 76]
| |
paap, die ziek lag, en begeerde van hem te weten waar iets te bekomen zou zijn. Hy was terstont bereit, en zeide dat, zo ik iets aan hem wilde meedeelen, hy my een goede roof aanwijzen zou. Hy vraagde my wat ik voor een landsman was; en ik antwoordde in de Portugesche spraak aan hem dat ik in Hoogduitslant t'huis behoorde. Hy sprak my hier op in de Hoogduitsche taal aan, en zeide dat hy een Oostenrijker was, te Korneuberg geboren, en zesëndartig jaren in 't klooster had geweest. Ga naar margenoot+ Hy wees my toen een oud kussen, 't welk ik open sneed, en daar in ik vijf hondert S. Tomasstukken vond; zeker gelt, van 't welk yder stuk vier Hollantsche guldens waerdig is. Maar ik bleef niet lang meester daar af. In de volgende dag moesten wy, tot omtrent zes hondert mannen, weer te scheep; en terwijl men ons met de boot naar 't groot schip overbracht, Ga naar margenoot+ wierden wy alle, een voor een, bezocht. De geen, die enig goet gerooft had, behield het zelfde; maar al 't gelt wierd ons afgenomen. Indien ik het geweten had, zo zou ik 't liever in 't water gesmeten hebben. Ik zou op het lant niet zo lichtelijk daar af gescheiden hebben, dewijl ik mijn leven daar voor tegen de vijant had gewaagt: en indien wy zo ongetrouwelijk hadden willen handelen, zo zouden wy in die tijt gelegentheit genoech gehad hebben om aan onze Overste een quade trek te spelen, en zich een wijl tijts by de voorgedachte Vorst te vertrekken, tot dat'er een nieuwe Plaatsvoocht quam; in welk geval een algemene vergiffenis vergunt word. |
|