Verhaal van drie voorname reizen naar Oostindien, te weten van Johan Jacobsz Saar, Volkert Evertsz, en Albrecht Herport
(1671)–Albrecht Herport, Volquardt Iversen, J.J. Saar– AuteursrechtvrijZeventiende Hooftdeel.Gezantschap aan de Kaizer van Ceilon. Nieuwe nadernissen op Kolumbo. Een Korporaal loopt tot de vijanden over. Gebrek in de stat. Doot van de Generaal der Hollanders voor Kolumbo. Bericht van een overloper. Een bolwerk ingenomen. Onze Reiziger, neffens veel anderen, gewond. Vergeefsche aanval der Portugezen. Kolumbo overgegeven; en de voorwaarden daar af. OP de vijfëntwintigste van Loumaant, Ga naar margenoot+ in 't zestienhondertzesenvijftigste jaar na Christus geboorte trok Kapitain Jan Hartman, te Kassel in Hessen geboren, Ga naar margenoot+ vrijwilliglijk met grote geschenken naar de Kaizer, die tot aan de darde dag geen gehoor aan hem wilde verlenen. Daar na dee hy de gezant voor hem komen, en ontfing met grote gunstbewijs de geschenken, die aan hem geschonken wierden. Doch dewijl de stat Kolumbo geduriglijk in des Kaizers zin lag, hield hy hem niet lang op; maar beschonk hem voort met een gouden keten, en met een elefant, en zond hem weer naar onze Generaal, met andere geschenken, veel kostelijke gesteenten, en twee elefanten voor de Maatschappy. Op de tweede van Sprokkelmaant quam de voorgedachte gezant weer te rug, Ga naar margenoot+ met schriftelijk bericht aan onze Generaal, en aan de Maatschappy, dat men voortäan zulk een werk niet weer zou aanvangen, zonder zulks te voren aan hem bekent te maken: daar hy byvoegde dat hy bedroeft was van dat men zo veel dappere mannen zo onnuttelijk gespilt en verquist had. Op d'achtiende van de voorgedachte maant begonnen wy weder met onze nadernissen voort te varen, Ga naar margenoot+ dewijl 'er dagelijks nieu volk aanquam, dat te Matta Wal weer gezont was geworden, en de genen, die in 't leger waren, zich ook beter konden toeven, om dat de Kaizer alle dagen varsche lijftocht toezond, die in 't leger goetkoop was. Toen wy na aan de stat quamen, Ga naar margenoot+ liep van d'onzen een Korporaal wech, die de soldy, de welke hy voor zijn Vaandel had ontfangen, verspeelt had, en geen middel wist om deze penningen weer te borde te brengen. Hy dee dit te meer, om dat hy meende dat wy de plaats niet zouden konnen veröveren; en hy maakte den belegerden diets, dat wy voorgenomen hadden noch een algemene storm op Kolumbo te doen, en, zo ons dat mislukte, af te trekken. Maar wy hadden weinig moed om noch eens op zulk een plaats aan te vallen, daar wy met zo groot verlies afgedreven waren. Maar dewijl'er, op de tweede van Grasmaant, Ga naar margenoot+ drie schepen met varsch volk van Batavia aanquamen, schepten wy weer nieuwe moed om onze schade te verhalen, en noch te meer toen wy op de darde van de zelfde maant | |
[pagina 65]
| |
hun voorraat in handen kregen, die zy van Goa zonden, in een schip, dat Hollandsche vlaggen voerde, op hoop van door deze middel deur onze schepen in de haven voor Kolumbo te geraken. De belegerden, deze twee dingen verstaande, wierden kleinmoedig, te meer dewijl zy zagen dat wy de stat dagelijks nader quamen. Wy kregen ook alle dagen veel overlopers, Ga naar margenoot+ die alle eenpariglijk zeiden dat'er in de stat groot gebrek van levensmiddelen was, en dat'er alree veel van honger gestorven waren. Dit alles wierd voor de dagelijksche uitloping der Zwarten bevestigt, die wy niet in onz leger wilden laten komen, en tusschen onze loopgraven en de stat nederschoten. De honger nam eindelijk d'overhant in dier voegen, dat een Zwartin haar eige kint doodde, en at, en anderen 't gras en groen uit d'aarde plukten, en nuttigden. En dewijl wy hen niet van ons konden drijven, zo moesten wy grote schrik onder hen maken; en als'er een vrou quam, die kleine kinderen meebracht, zo dwongen wy haar dat zy haar kint in een houte mortier lag, en met de stamper dood stiet; en echter moest zy met haar doot kint van ons wijken. Op de negende van Grasmaant begonnen wy een Mijn te maken, Ga naar margenoot+ en brachten ook van onze zijde een galdery deur de statsgrachten. Maar toen zy, na verloop van twee dagen, merkten dat wy een Mijn maakten, groeven zy daar tegen aan, in voegen dat wy van onz werk aflaten moesten. Op de twaalfde van de zelfde maant bezichtigde onze Generaal verscheide plaatsen, om te vernemen of wy niet aan een andere stee Mijnen konden maken. Ga naar margenoot+ Maar hy, in d'uitterste loopgraven komende, wierd van een scheut getroffen, daar af hy terstont dootbleef; 't welk grote schrik onder d'onzen veröorzaakte. Op de tweede van Bloeimaant wierd hy naar Punto de Gallo gebracht, en daar van de Sarjanten in de kerk gedragen, en wechgezet. Hier op wierd het geschut op de wallen rontöm de stat afgeschoten; en twee vaandels soldaten losten hun musketten tot drie malen. Op de zelfde van Bloeimaant lagen wy de gehele nacht in onze loopgraven. De Kaizer van Ceilon en d'onzen hadden besloten noch eens een algemene storm te doen. Ga naar margenoot+ Ondertusschen quam een Portugees, met zijn volle geweer, in onze werken lopen; en toen hy voor onze Overste, die in plaats van de gedode Generaal het gebied had, gebracht was, en naau onderzocht wierd, zeide hy dat alle de genen, die in de stat waren, niets liever wenschten, dan dat'er noch een algemene storm gedaan zou worden: dewijl zy in de stat alle huizen hadden deurgebroken, en alle straten, met paalwerk van palmbomen bezet, de stukken van de wallen genomen, met hagel geladen, en langs de straten geplant, en onder de wallen, daar wy overlopen moesten, gehele kisten met bussekruit gezet, en de zelfde zo toegestelt, dat men hen met een lopend vuur kon aansteeken: in voegen dat wy door vuur en vlam zouden hebben moeten gaan. Ga naar margenoot+ Hy gaf ons hier tegen een treffelijke raat, en zeide dat, zo haast het dag wierd, de burgers (vermits het zondag zou zijn,) die de verlede nacht gewaakt hadden, met de soldaten naar de misse gingen, en dat'er niet meer dan vijf of zes mannen op de bolwerken bleven: hoewel 'er niet boven de hondert rechte Portugesche soldaten waren, en d'anderen uit burgers en slaven bestonden. Hy zeide met enen dat wy even op de zelfde tijt, gelijk te voren, in d'uchtentstont onze trommelslager de trommel zouden laten roeren, en de trompetter doen blazen, en dat wy ons in de loopgra- | |
[pagina 66]
| |
ven stil zouden houden, op dat men onz voorneemen niet zou merken, en dat wy, na verloop van een half uur, terwijl zy ter kerk waren, gezwindelijk op het rondeel, dat de naam van St. Jan voerde, een aanval zouden doen. Deze raat geviel den onzen wel. Ga naar margenoot+ Men schikte drie vaandels van vuurroers hier toe, doch in alle stilte; en de geen, die d'eerste de wallen beklom, zou vijftig rijksdaalders tot een verëering hebben. Wy maakten hier op in der yl onze stormladders vaerdig, sloegen hen aan de wal, en quamen'er op, zonder dat het iemant merkte. Wy vonden'er niet meer dan acht Zwarten, van de welken zeven sliepen; en hoewel de schiltwacht waakte, zo wierd hy echter met d'anderen gedoot, eer hy wech kon komen. Hier over ging in de stat de wapenkreet op. De klokken wierden geluid, en alles liep met de wapenen naar het ingenome rondeel, tegen 't welk zy met hun geschut in dier voegen schoten, dat alles donderde en blixemde, Ga naar margenoot+ en wy ten tweede maal omtrent de drie hondert verloren, behalven noch veel anderen, die gequetst wierden. Ik kreeg hier weer mijn deel onder de gequetsten, Ga naar margenoot+ en wierd met een stuk van schroot uit de watervesting zodanig aan de voet getroffen, dat d'enklaau aan stukken was, en ik moest blijven leggen. Ik had noch een groter ongeluk, dat is dat, toen men my wechgedragen had, ik van een jong meester, die weinig kennis van zijn kunst had, verbonden, en zo weinig waargenomen wierd, Ga naar margenoot+ dat het kout vuur in de wond quam, en dat men begon te spreken dat men my het been onder de knieschijf afzetten zou. Toen alle de barbiers by malkander waren, by de welken in diergelijke voorvallen altijt een krijgsoverste moet zijn, om bericht hier af aan de Plaatsvoocht te brengen, en zijn toestemming daar toe te halen, dee de Plaatsvoocht alle de barbiers voor hem komen, en zeide dat ik een jongman was, die de Maatschappy acht jaren lang gedient, en altijt mijn tochten en wachten wel waargenomen, en nooit geklaagt had; en vraagde of'er geen andere hulpmiddel was, dan met het been af te zetten. Toen quam'er een Franschman te voorschijn, de welk zich aanbood om noch eens een verzoek aan my te doen: Ga naar margenoot+ en God gaf zijn genade en zegen in dier voegen daar toe, dat ik, schoon ik onverdragelijke smart moest lijden, in de tijt van een maant weer genezen, en tamelijk gezont wierd. Marten Sothauwer, mijn voorgedachte lantsman, een apoteker, bewees my in mijn elende veel goets, en hielp my altijt, als ik verbonden wierd. Ik verhoop hem ook haast gezont weer te zien: want toen ik te Kolumbo van hem scheidde, moest hy de Maatschappy noch een jaar dienen. Op d'achtste van Bloeimaant deden de belegerden een zeer geweldige aanval op 't rondeel, Ga naar margenoot+ dat d'onzen ingenomen hadden, om hen weer daar uit te drijven. Maar dewijl wy ons in een nacht wel begraven, en met krijgsvoorraat en granaten verzien hadden, en lustig vuur en rook tegen de vijanden gaven, zo moesten zy met groot verlies wijken; terwijl zy luide riepen, Moeder Gods, gedenk aan ons, en anderen tot malkander zeiden, dit is onzer zonden schult. Op de negende van de zelfde maant wierd een loopgraaf van het gewonne bolwerk naar de stat begonnen. De Portugezen, dit ziende, quamen in de volgende dag met een vredevaan te voorschijn, en begeerden van voorwaarden te spreken, om de stat over te geven: en op de zelfde dag wierd het verdrach op deze voorwaarden gesloten. | |
[pagina 67]
| |
I. De Portugezen zouden aan yder van ons negen maanden soldy betalen, Ga naar margenoot+ naar dat getal te rekenen, met het welk wy voor deze vesting gekomen waren, de doden zo wel, als de levendigen, en yder maant op tien guldens gerekent. II. Zy zouden alle d'onkosten van krijgsvoorraat, die voor de stat verschoten was, betalen. III. Zy zouden alle slaven achterlaten, of de genen, die met hen trekken wilden, weêr van ons kopen. IV. Aan yder van hen zou vrij staan of hy de Maatschappy acht jaren lang wilde dienen. De genen, die naar een andere Portugesche plaats wilden trekken, zouden met onze schepen derwaarts gebracht, en de genen, die naar Hollant wilden, op Batavia gelevert worden. V. Vader en moeder, zuster en broeder, die gehuwelijkt waren, zouden met onze schepen naar de plaats, daar zy begeerden, gezonden worden: gelijk naar Goa, S. Thomas, Kochin, en andere plaatsen der Portugezen, ja zelfs naar Hollant. Doch d'ongetroude dochters zouden moeten blijven, en zich met de Hollanders mogen verhuwelijken. 't Welk een groot gejammer en geween onder hen veröorzaakte. VI. Dewijl de Portugezen vier schepen met volk en lijftocht van Goa te verwachten hadden, zo wierd verdragen en besloten dat, indien zy voor de twintigste van Bloeimaant aanquamen, zy den stedelingen zouden toebehoren: maar indien zy na de twintigste quamen, zo zouden zy aan de Hollanders vervallen zijn. VII. Al 't geen, 't welk den Koning van Portugal in de stat Kolumbo toebehoorde, namelijk gelt, slaven, vee, roerende en onroerende goederen, wat naam het ook had, zou, zonder enige openbare of heimelijke achterhouding, den Hollanders ingeruimt worden. Toen dit verdrach van weerszijden bevestigt was, Ga naar margenoot+ trokken wy op de twaalfde van Bloeimaant in de stat Kolumbo, daar, in de volgende dag, de kranken ook ingedragen wierden, onder de welken ik ook een was, die in 't klooster van S. Augustyn gebracht wierd. Maar men liet het volk des Konings van Kandi niet mee intrekken; daar over hy zo vergramt wierd, dat hy alle wegen in zijn lant dee bezetten, en alle lijftocht en waren, die naar Kolumbo gingen, ophouden. Ga naar margenoot+ Dit veröorzaakte van nieus grote hongersnoot in de stat, daar zo veel storven, dat onze slaven, die wy by ons in 't leger hadden, vier dagen lang niets anders deden als doden begraven; vermits'er in een dag twintig, ja dartig nedervielen. Dit veröorzaakte grote stank, en ook ziekte onder ons, van de welken ook veel storven, schoon wy op onze schepen veel rijs en gezoute vleesch tot onze onderhouding hadden. |
|