Verhaal van drie voorname reizen naar Oostindien, te weten van Johan Jacobsz Saar, Volkert Evertsz, en Albrecht Herport
(1671)–Albrecht Herport, Volquardt Iversen, J.J. Saar– AuteursrechtvrijZestiende Hooftdeel.Beschrijving van de stat en vestingen van Kolumbo. Uitgevalle Portugezen geslagen. Beukerijen voor Kolumbo. Algemene storm der Hollanders, die met groot verlies afgeslagen worden. Goede zorg voor de gequetsten. Misnoeging van de Koning van Kandi. DEze stat legt op een bequame plaats, Ga naar margenoot+ en is naar de zeekant geheel open. Grote schepen konnen niet in de haven komen, maar moeten een klein half mijl daar buiten blijven leggen. Aan de rechte zijde legt een grote watervesting, S. Kruis genoemt, daar, toen wy 'er voor quamen, zestien metale stukken op stonden, die de haven konden bestrijken, en diep in zee schieten. Aan de strant, ter rechte hand, eer men aan de stat koomt, was de poort , Elefant genoemt, tegen over de welke de woning van de Statsvoocht stond. Zy was hier langs de strant met een kleine muur omringt, daar ook een kleine punt was, S. Vincent genoemt, en niet wijt van hier ook een waterpoort, en daar by de punt, of rondeel Allegresse. Noch wijder aan strant stond de punt S. Jan, met steen hoog opgehaalt, en de leste punt aan de haven, daar het half in kon schieten, en half landewaart in. Hier was mee een poort, daar deur men in de stat ging. Aan de lantzijde was wijders een groot rondeel opgetrokken, S. Steven geheten, daar op ook zestien metale stukken stonden. Hier op volgde een kleine punt, S. Sebastiaan genoemt, daar by weer een grote poort was, Konings poort genoemt, deur de welk men in de stat ging. Niet wijt van daar was noch een punt, Madre Dei, of Gods Moeder genoemt. Op alle deze punten rontöm de stat hingen klokken, daar mee zy, zo'er iets voorviel, malkander konden verwittigen. Aan de punt Madre Dei, of Gods Moeder was een grote beek, by Hieronymus huis, daar men een beukery opgeworpen had, op de welken twee stukken geschuts stonden, die met schroot schoten. Hier was ook een kleine punt, naar het klooster der Kapucynen, dat daar by stond, Kapottin genoemt. Hier by stond het huis, daar 't bussekruit in was, en by 't zelfde de grote punt Hieronymus, en daar neffens weer een grote poort, Mapan geheten, die boven overwelft was, daar op ook stukken stonden. Eindelijk volgde de punt S. Augustyn, naar het klooster der Augustynen, niet verre van daar staande, dus genoemt. Ter plaats, daar de gracht eindigde, was een stene borstweering, S. Jago geheten, omtrent tachtig voeten lang, tot aan een klip opgehaalt, op de welk, gelijk te Punto de Gallo, men een vlag kan laten wajen. Buiten de stat waren verscheide kloosters. Voorëerst het klooster Acqua di Lupo genoemt. Wijders het klooster S. Sebastiaan, daar een kleine Kapelle by stond. En ten darden het Klooster Misericordia. Dicht by het klooster Acqua di Lupo stond een treffelijk Herenhuis, daar in onze Generaal zijn verblijf nam. Wy anderen hadden onze herberg ten deel in | |
[pagina 62]
| |
het eerstgenoemde klooster Acqua di Lupo, ten deel in 't klooster S. Sebastiaan, en in de bygelege woningen, die alle niet meer dan een halve scheut met grof geschut van de stat stonden. Wy verzagen ons dieshalven van voren naar de statszijde, in een nacht met een goede borstweering, om tegen 't geschut uit de stat veilig te zijn; en yder arbeider kreeg een rijksdaalder voor zijn arbeit. Op de negentiende van Herfstmaant deden zy een heftige uitval op ons, Ga naar margenoot+ en moesten weer te rug, met verlies van vijf hondert mannen, van de welken wy veel gevangenen bequamen, die wy drie of vier dagen quartier gaven, en daar na in 't bosch voerden, daar wy hen doot schoten: vermits wy gedachten dat wy te voren omtrent vier hondert op onze schepen hadden verdeelt, die in de voorgedachte vesting lijfsgenade hadden bekomen, en die wy niet darden vertrouwen, om dat onze bootsgezellen aan lant moesten, om bussekruit, koegels, lijftocht, en diergelijke dingen aan te dragen. Op de tweede van Wijnmaant, Ga naar margenoot+ in de nacht, begonnen wy beukerijen te maken, van de welken wy vier vaerdig maakten. Op twee van dezen konden wy twee of drie, en op d'anderen drie of vier stukken brengen, die achtien, ja vierëntwintig ponden yzer schoten. De Kaizer van Ceilon zond aan ons twee duizent mannen van zijn volk, om ons te helpen arbeiden; van de welken dikwijls in de nacht dartig dootgeschoten wierden. Hy dee echter toezegging van noch meer volk te zullen zenden, en maande ons aan geen vlijt achter te laten, om Kolumbo te bekomen. Onze Konstapel, zich al t'onvoorzichtig betonende, had een groot ongeluk. Men had bevel om by nacht altijt de stukken met schroot te laden, om, indien de vijanden ter stat uitvielen, hen daar mee te groeten. Doch by daag moest men het schroot weer uitneemen, en 't geschut met koegels laden, om, indien de vijant met grof geschut op ons schoot, terstont weer daar op t'antwoorden. Maar onze voorgedachte Konstapel, vergetende het schroot uit te nemen, stak het stuk aan; en het schroot, zich van malkander spreidende, doodde dartien mannen van de genen, die tot onze bystant gezonden waren, en tusschen de stat en onze beukery arbeidden. Hy wierd hier op terstont gevangen genomen: en men zond een brief aan de Koning van Kandi, daar door men hem van 't ongeluk van onze Konstapel berichtte, en met enen verzocht dat hy ontbieden zou wat straf men aan deze Konstapel plegen zou. Hy ontbood daar op, dat men, dewijl de zaak geschied was, hem een koegel over 't hooft zou schieten, en, zo hy weer miste, een koegel deur zijn hooft drijven zou. Op de zeventiende van Wijnmaant begonnen wy van onze beukerijen af, loopgraven te maken; en daar wierd besloten dat men een algemene storm zou doen. Op de tweede van Slachtmaant, Ga naar margenoot+ by helder dag, 's uchtens t'acht uren, ging d'algemene storm aan. Onze zestien schepen, die voor de haven lagen, lichtten hun ankers, en zeilden zo dicht voor de stat, als zy konden. Doch aan twee van de zelfden wierd belast de haven in te lopen, en de watervesting zo machtig, als hen mogelijk was, te beschieten. Deze vesting was echter zeer sterk, en met twaalf metale stukken verzien, die voort een van de twee schepen in de gront schoten. Het ander kreeg ook zo veel, dat het naauwelijks weer uit de haven kon geraken. Terwijl d'andere schepen, die aan | |
[pagina 63]
| |
de zeekant lagen, met hun geschut, gruwelijk in de stat zouden schieten, zouden de genen van twee vaandels, dat van Kapitain Hardenberger, en Kapitain Roskam, (daar onder ik was) yder vijfënzeventig mannen sterk, meest vuurroers en snaphanen, met hun krijgsöversten en trommelslagers, en by yder vaandel vijfëntwintig bootsgezellen, die yder vijf granaten hadden, hun heil verzoeken. Maar dewijl wy over een groot water moesten, en onz volk en stormladders op negen kleine vaartuigen overbrengen, belagen wy de schepen voor met planken van drie vingeren dik, om te meer tegen de vijant zeker te zijn. Wy quamen ook alle wel over aan zekere plaats, daar wy gantschelijk in de stat konden zien; en wy meenden niets anders, dan dat de krijgsöversten in de stat zich verkeken en misgreepen hadden. Maar toen wy aan lant wilden treden, Ga naar margenoot+ bevonden wy dat de vijanden zich in de huizen gelegt hadden, daar uit zy dapper schoten, en ook mijn makker Georg Kaspersz, een Neurenberger, zodanig troffen, dat hy doot neder viel, die wy sedert noch begroeven. Ik, mee aan lant stappen willende, kreeg uit een galdery twee scheuten, d'een in de rechte arm, en d'ander in de slinke zijde tusschen 't schouderblad; in voegen dat ik achter over in de schuit neerviel. Kort, het liep'er heet af; dewijl'er niet meer dan zes mannen van d'onzen afquamen, die noch alle gewond waren. Ga naar margenoot+ Wy verloren daar in die dag acht hondert mannen, behalven vijf hondert gequetsten, daar onder de Generaal zelf was, die over dit verlies grote droefheit betoonde. En zeker, indien de vijant zijn voorneemen vervolgt had, zo zouden wy alle verloren hebben geweest. Want zy hadden besloten na d'afslaning van de storm met dartien hondert mannen een uitval te doen. Doch God verblindde daar in de Statsvoocht in dier voegen, dat hy zulks niet wilde toelaten: daar af hy tot reden bybracht dat dit slechs een storm had geweest, en dat onze meeste krachten noch in de loopgraven, en aan de beukerijen lagen, en dat, zo zy uitvielen, wy hen de weg zouden afsnijden, en hen tegen onz geschut aanjagen; daar af zy grote schade zouden lijden. Maar warelijk, indien zy uitgekomen waren, zy zouden ons gruwelijke schade aangedaan hebben, dewijl wy niet meer dan drie duizent mannen sterk hadden geweest, van de welken alree achthondert doot, en vijf hondert gequetst waren. Wy trokken echter niet van de stat af: want het is de gewoonte der Hollanders, dat zy, als zy hun geschut voor een plaats geplant hebben, niet wechtrekken, of men moet hen wechslaan. Ga naar margenoot+ Onze gequetsten wierden een half mijl van daar naar Matta Wal gebracht, daar men twaalf barbiers uit de schepen zond, om de gequetsten te helpen. Wy kregen ook alle dagen varsch vleesch, en drie malen wijn. Men zond terstont een schip naar Batavia, om daar de tijding van dit verlies te brengen, en om daar verzoek van nieu volk te doen, namelijk van zes hondert mannen, daar mee onze Generaal, gelijk hy voorgaf, Kolumbo meende te veröveren. De Koning van Kandi, onz groot verlies verstaan hebbende, Ga naar margenoot+ was gantschelijk versteurt, om dat onze Generaal niet aan hem te voren bekent had gemaakt dat hy stormen wilde. Hy schreef dieshalven aan hem, dat, volgens het verdrach, te voren tusschen hen gesloten, Kolumbo, indien het gewonnen wierd, half aan hem zou behoren, en dat men dieshalven hem hier | |
[pagina 64]
| |
af behoorde verwittigt te hebben, op dat hy'er de zijnen neffens had konnen zenden, om dus met gemene macht, en niet uit eigehoofdigheit zulk een zwaar en gewichtig werk aan te vangen. Onze Generaal, des Konings steurnis, en zijn eige misgreep bemerkende, besloot een gezant aan de Koning van Kandi, met grote geschenken te zenden, en om zich by hem te verontschuldigen, en met vertroosting en toezegging dat hy de plaats noch wel zou veröveren, zo de Koning slechs een weinig gedult geliefde te hebben. |
|