Verhaal van drie voorname reizen naar Oostindien, te weten van Johan Jacobsz Saar, Volkert Evertsz, en Albrecht Herport
(1671)–Albrecht Herport, Volquardt Iversen, J.J. Saar– AuteursrechtvrijVyftiende Hooftdeel.Toeleg der Hollanders op Kolumbo, die mislukt. Ongemak in Indiën te lijden. Bericht aan onze Reiziger van zijn vader. Berberi geeft zich aan de Hollanders over. Kommerlijke tocht tegen Kolumbo. Portugezen van de Hollanders geslagen. Koomst voor Kolumbo. IN Sprokkelmaant van 't zestienhondervijfënvijftigste jaar quamen twee schepen met volk van Batavia te Punto de Gallo, Ga naar margenoot+ die tijding brachten dat 'er gewisselijk een grote vloot van zestien schepen sterk met volk uit Hollant zou komen, Ga naar margenoot+ en daar op een nieuwe Generaal, Gerard Hulft genoemt, t' Amsterdam geboren, daar hy Sekretaris, of Geheimschrijver had geweest. De spraak ging dat deze vloot naar Goa gaan, en op de vloot der Portugezen passen zou. Maar 't was op Kolumbo aangezien; en men had d'eerste tijding met voordacht uitgestrooit, op dat de Portugezen in Kolumbo niet zouden vermoeden dat het hen kosten zou, en zich daar zeker zouden houden, dewijl zy wisten dat 'er in drie of vier jaren geen volk van Batavia op Ceilon gebracht was, en niets anders dachten, dan dat Engelant en Hollant noch in openbare vijantschap waren: in voegen dat zy, dapperlijk snorkende en uitvarende, uitstrooiden dat zy de vesting Negumbo wilden afsluiten. Doch wy voorquamen hen, en zonden derwaarts zestig mannen tot versterking. Op de negende van Grasmaant zagen wy op Negumbo de vloot, zonder dat wy zekerlijk wisten of de zelfde van onze vijanden, of van d'onzen was, vermits zy geen vlaggen lieten wajen, en de schepen diep in zee hielden. Het voorneemen van onze Kommandeur was, Ga naar margenoot+ dewijl Kolumbo niet veerder dan vijf mijlen van Negumbo af lag, by nacht, en in stilte te landen, en de Portugezen, die Negumbo te lant bezet hielden, gezwindelijk t'onderscheppen, en hen de weg af te snijden; terwijl de Koning van Kandi van d'andere zijde aantrekken zou, om door deze middel hun vijanden in 't midden te besluiten, op dat zy niet weer naar Kolumbo zouden konnen komen, en men daar door lichtelijker meester van deze stat zou worden. Maar deze aanslag mislukte, Ga naar margenoot+ en had geen gewenscht einde. Want toen wy in 't voorttrekken waren, begon het geweldiglijk te regenen; en deze regen duurde twee dagen lang. Onze voorraat en krijgsbehoefte wierd geheel nat; en het nieuwelijks aangekome volk, 't welk twee maanden onderweeg geweest, en op de schepen stijf geworden was, om dat zy, uit oorzaak van de veelheit der menschen en krijgsvoorraat, zich niet hadden konnen reppen en roeren, kon ook niet voort, en bleef onderweeg leggen. Wy moesten | |
[pagina 58]
| |
dieshalven alle weeröm naer Negumbo keren, en de Portugezen in goede ordening, en zonder een man te verliezen, laten wechtrekken. Zy konden zich echter niet inbeelden dat wy 't op de stat gemunt hadden; maar oordeelden dat wy alleenlijk poogden d'overhant in 't velt te bekomen. Op d'eerste van Zomermaant daar aan volgende wierd krijgsraat gehouden, Ga naar margenoot+ en besloten dat onze Generaal met de vloot van Negumbo vertrekken, en aan een vesting, Berberi genoemt, onder Kolumbo behorende, en zeven mijlen van daar gelegen, 't anker werpen, en 't volk aan een plaats, daar men bequamelijk landen kon, aanzetten zou. Ga naar margenoot+ De Portugezen hadden deze vesting ook in handen, en van daar een vrije weg naar Kolumbo. Ik zelf ben deze weg drie malen te voet gegaan: en als het hoog water is, kan men de zelfde zeer zwarelijk gebruiken; dewijl men niet anders, dan aan strant, en met blote voeten voort kan. Want men heeft op deze weg nu zant, dan water, en dan steen: en de schoenen zijn in Indiën zo dier, dat men voor een paar twee rijksdaalders moet betalen, die noch naauwelijks acht dagen konnen duren. Dewijl wy dan onze soldy niet aan kouzen en schoenen wilden besteden, leerde de noot my een barvoeter worden. Ga naar margenoot+ Wy moesten doen gelijk d'anderen; hoewel dit aan veel van mijn makkers, van goede en vermogende ouders geboren, zo lastig viel, dat zy een ziekte op de hals haalden, of van droefheit storven. Maar ik moest uit noot gedult hebben. Ik kon echter dit noch beter lijden, dan 't waterdrinken, 't welk wy noch niet altijt genoech kregen, ja dikwijls in zulke gehele brantheete dagen, als daar zijn, wel niet meer dan een klein maatje, daar noch de wormen in krielden, en dat wel driemalen gestonken had. Ik gedacht dikwijls aan mijns vaders kelder, en zou de wijn wel hebben laten varen, zo ik slechs een dronk van ons huisbier, en uit onze koken een goed stuk gesprengt vleesch had konnen bekomen; terwijl ik my wel hondert malen met een klein stukje gezoute vleesch moest behelpen, 't welk ik niet meer dan drie malen ter week kreeg, en dat daar beneffens van 't zout , daar 't wel vijf of zes jaren in gelegen had, byna verteert was. Doch dewijl ik zag dat het niet anders kon wezen, leerde ik zulks gewilliglijk verdragen. En hoewel de Hollanders my in 't begin Jongbedorven noemden, om dat ik zo vroeg een soldaat was geworden, zo gaven zy echter aan my, toen ik een jaar in 't lant geweest had, en my in mijn geluk en ongeluk wel te voegen wist, de naam van Lichthart: want by 't gemeen volk, en onder de krijgslieden is 't een gewoonte dat zy zelden iemant by zijn rechte naam roepen: in voegen dat, zo iemant naar Hans Jakobsz. Saar gevraagt had, hy my zwarelijker gevonden zou hebben, dan of hy naar Hans Jakobsz. Lichthart had gevraagt. Ik heb wel jaar en dag in een vesting gelegen, zonder dat ik wist hoe yder by zijn rechte toenaam genoemt was. Ik zond ondertusschen ook verscheide brieven naar huis, namelijk in de jaren 1647. 1649. 1652. 1653. van de welken niet een te recht quam, dan de leste, die ik een Franschman, Karel Robert van Roschelle genoemt, mee gaf, en die mijn Vader eerst in 't zestienhondertvijfënvijftigste jaar over Ausburg ter handen quam. En dewijl ik geen bescheit kreeg, schreef ik voortäan niet weer, tot dat ik in 't zestienhondertzesënvijftigste jaar bescheit van hem kreeg door een van mijn lantslieden, Marten Sothauwer genoemt, een apoteker van zijn ambacht. Dese berichtte my dat mijn Vader noch in | |
[pagina 59]
| |
't leven was, en dat hy te Wurtsburg mondelijk met hem gesproken had; 't welk ik uit alle omstandigheden voor waarheit aannam. Ga naar margenoot+ Dit wierd my in 't volgende jaar, te weten dat van zestienhondertzevenënvijftig, terwijl ik op Ceilon was, schriftelijk bevestigt, namelijk door een, die mijns Vaders jongen geweest had, Michiel Bruidegom, te Sula in Thuringen geboren, die daar by verhaalde dat mijn broeder (zonder te noemen wie hy was) gestorven, en mijn stiefzuster getrout was. Hy schreef daar beneffens dat hy, als 'er volk van Batavia naar Ceilon gevoert wierd, zijn best zou doen om mee derwaarts gezonden te worden, op dat hy mondelijk met my zou konnen spreken. Maar hy wierd naar Amboina gezonden, daar hy ook in 't zestienhondertächtënvijftigste jaar gestorven is. Maar om weer ter plaats, daar wy onz verhaal gelaten hebben, te keren, wy gingen alle, op de darde van Hooimaant, in 't zestienhondertvijfenvijftigste jaar na Christus geboorte, in de nacht te scheep, en in de volgende dag daar aan te zeil naar Berberi, Ga naar margenoot+ daar wy ook spoediglijk aan lant gezet wierden; dewijl de Portugezen de plaats van d'aankoomst niet bezet hadden.Wy zongen en riepen, God met ons, God met ons. Op de tiende van de zelve maant trokken wy in goede ordening op de vesting Berberi aan, en hadden by ons twee vuurmortieren, en negen stukken geschuts, van de welken enigen achtien ponden yzer schoten. Wy plantten dit geschut op een hoge berg, niet verre van de Vesting, daar wy krachtiglijk inschoten, doch zonder merkelijk voordeel te doen; en wy zouden van deze vesting afgeweken moeten hebben, zo zy wel van lijfsvoorraat verzorgt had geweest. Ga naar margenoot+ In Oogstmaant daar aan volgende ging de plaats by verdrach over, daar wy veel koegels en bussekruit in vonden, en ook drie hondert en vijftig mannen, uitgeleze volk, bequamen, die, als gevangenen, op onze zestien schepen verdeelt wierden. Op de zeventiende van Herfstmaant ging de reis op Kolumbo. Ga naar margenoot+ Vier mijlen van daar is een vloet, Bander genoemt, daar men landen moet. 't Zou ons hier bang zijn geworden, zo wy twee uren spader waren gekomen. Want de Portugezen hadden veel strozakken, en bundelen, een mans langte hoog, gemaakt, met voorneemen van daar een beukery op te werpen, en ons het landen te beletten. En zeker, indien zy de zakken vol zant geschoten, en een kleine borstweering daar by opgeworpen hadden gehad, zo zou 't hard gehouden hebben eer wy de zelfde vermeestert zouden hebben. Want de vloet is zo eng, dat men met een gemeen musket de zelfde overschieten kan; en de stroom gaat zo sterk, dat men hoog aanzetten moet, of anders word men zo verre in d'openbare zee gedreven, dat men niet aankomen kan, maar met de beste wint aan de naaste plaats aanlopen moet. En dewijl men op kleine schepen weinig voorraat heeft, zo moet men somtijts drie of vier dagen honger en dorst lijden: gelijk my zelf eens bejegent is, Ga naar margenoot+ toen wy met onze zesëndartig mannen op een galjoot spoediglijk van een plaats, Mader genoemt, naar Punto de Gallo, niet meer dan tien mijlen van daar gelegen, gezonden wierden. Want toen wy 's uchtens vroeg te zeil gingen, en, met vier uren goede wint, de vesting Punto de Gallo in 't gezicht kregen, en daar beneffens niet wijt van lant waren, quam een grote storm uit de zee, daar af wy zeer verschrikten. Wy wenschten dat wy vijf of zes mijlen dieper in zee hadden geweest. Maar dewijl wenschen niet helpen kon, lieten wy in Gods naam | |
[pagina 60]
| |
't anker vallen, en namen onze zeilen in. Wy moesten hier zes dagen lang blijven leggen, en kregen ondertusschen zo veel zeewater in onz schip, dat geduriglijk twaalf van d'onzen het zelfde met ledere emmers moesten uitscheppen; en onze rijs wierd zo nat, dat wy de zelfde niet tot koken konden gebruiken; en wy hadden, tot groot ongeluk van ons allen, niet langer, dan voor drie dagen, varsch water meegenomen. En dewijl de golven zo hoog gingen, konden wy niet anders doen, dan ons by malkander voegen, en de goede God om een zalig einde bidden; vermits wy geduriglijk met het halve lijf in 't water moesten zitten, en yeder ogenblik de doot getroost zijn. Toen wy de storm drie dagen lang uitgestaan, en geen meer varsch water hadden, schreiden wy om een genadige regen. Wy moesten echter noch twee dagen dorst lijden; en de honger verdween van zelf. Wy beraadslaagden dieshalven gezamentlijk wat wy te doen hadden, en besloten te zamen dat wy, dewijl de wint een weinig afgenomen was, ons weer onder zeil zouden begeven, om te verzoeken of wy in de haven van Punto de Gallo konden komen. De barmhartige God bewees ook aan ons die genade, dat wy, na dat wy zes dagen storm gehad, en weinig geslapen, en in drie dagen geen varsch water genuttigt hadden, op de zevende dag noch alle weer aan lant quamen, en, gelijk de herten, naar varsch water liepen, en, met grote dankbewijs aan God, een vrolijke dronk deden, en daar op een weinig sliepen, en, na dat wy een weinig rust genomen hadden, ons by d'inwoonders met spijs verquikten. Maar dewijl enigen onder ons zo heftiglijk daar aan vielen, wierden zy daar af voort ziek. Doch ik, en anderen met my, namen eerst een weinig lepelkost, en sop, op dat ons gedarmte, dat in vijf of zes dagen weinig genuttigt had, en daar door geheellijk te zamen getrokken was, zich weer allengs uitzetten zou. Toen wy op de negentiende van Herfstmaant over de vloet getrokken waren, namen wy onze weg recht op Kolumbo aan. Na verloop van een half uur, terwijl wy, als ons zeker houdende, in grote wanördening voorttrokken, Ga naar margenoot+ bejegende onze voortroep, hondert en vijftig mannen sterk, twee hondert van de vijanden, die, tegen d'onzen heftiglijk schermutselende, met verlies van zeventien doden, en veel gequetsten zich weer naar Kolumbo vertrokken. Doch een Portugees, Ga naar margenoot+ die in 't bosch gevlucht was, en van d'onzen gevangen wierd, verhaalde dat, een uur weegs van daar, de vijant, zeven hondert sterk, was, namelijk dat volk, 't welk altijt tegen de Koning van Kandi te velt gelegen had, en aan 't welk belast was, aan ons d'aankoomst te beletten. Onze Generaal beval dieshalven aan onze Krijgsoversten, dat zy in alle stilte de soldaten met kruit en loot zouden verzorgen, en hen in vijf hopen, yder zes vaandelen sterk, na malkander stellen, en wel op onze twee veltstukken passen; en daar na het gebed doen, en in Gods naam de vijant verwachten. Toen dit gedaan was, wierden dartig mannen uitgezonden, om kennis van de vijant, op een halve mijl verre, te nemen, en, zo zy hem bejegenden, terstont bericht daar af te geven. Na verloop van een vierëndeel uurs quam 'er tijding van d'aankoomst der vijanden. Ga naar margenoot+ Dit wil, dochten wy toen, wakker aangaan, dewijl wy wel drie duizent sterk waren, en de vijanden niet meer dan zeven hondert in 't getal was; vermits zy niet wisten dat 'er een vloot van zestien schepen van Batavia was gekomen, die drie- | |
[pagina 61]
| |
entwintig hondert mannen meegebracht had. Wy omringden hen van alle kanten, en sloegen vijf hondert van hen doot: in voegen dat'er niet meer dan twee hondert in Kolumbo quamen, van de welken noch wel de helft gestorven is, vermits zy meest alle gewond waren. Wy trokken daar op terstont naar Kolumbo. |
|