Verhaal van drie voorname reizen naar Oostindien, te weten van Johan Jacobsz Saar, Volkert Evertsz, en Albrecht Herport
(1671)–Albrecht Herport, Volquardt Iversen, J.J. Saar– AuteursrechtvrijVeertiende Hooftdeel.Enigen om hun misdrijf gestraft. Vreemt gevoelen der Indiänen van de stant na de doot. Bezittingen der Hollanders in Indiën. Een vrou verbrand zich zelve met haar dode gemaal. Moren en Jentiven op de kust van Koromandel. Hun oorlogen. Vreemde lantziekte. Onze Reiziger schiet iemant by ongeval doot, en word vrijgesproken. IN 't zestienhonderttweeënvijftigste jaar na Christus geboorte, Ga naar margenoot+ in Lentemaant, wierd een Denemarker, Hans Stein genoemt, te Koppenhagen geboren, ter doot veröordeelt, Ga naar margenoot+ om dat hy een ruime tijt met vijf Zwarte jon- | |
[pagina 54]
| |
gens Sodomiterij had bedreven. Hy bekende ook dat hy te voren in Italiën met negen jonge edellieden uit Engelant gelijke gruwel bedreven had. Hy was omtrent veertig jaren out, en had kennis van vijf talen. Hy was zo afkeerig van 't vrouvolk, dat hy gantschelijk ontstelt wierd als hy iemant van d'onzen met een Zwartin slechs zag boerten. Het vonnis, daar in hy veröordeelt wierd, was dat hy levendig verbrand zou worden; daer toe hy zich gewilliglijk overgaf, en van yder afscheit nam. Aan onze Predikant, die hem de hoop der zaligheit voorhield, en grotelijks troostte, gaf hy tot antwoort; dat hy verblijd was van dat zijn zonden voor alle de werrelt openbaar waren geworden; dewijl hy zekerlijk wist dat hy, zo hy daar in gestorven was, verdoemt geweest zou hebben. De jongens lachten, toen hen de doot aangezegt wierd, tot dat eindelijk de trommelslager de trommel roerde, en onze Predikant hen aansprak dat zy God om vergiffenis van hun zonden zouden bidden. Zy begonnen toen bitterlijk te wenen, en wierden twee en twee ruggelings aan malkander gebonden, yder met een zak met stenen om de hals, en naar de haven gevoert, en dus in zee geworpen. Op 't Eilant Ceilon, en overäl in Indiën word scherp recht gedaan; in voegen dat in 't zestienhondertdrieënveertigste jaar na Christus geboorte een voornaam Heer van d'Oostindische Maarschappy in Indiën, H. S. om gelijke lusten ook op Batavia verbrand wierd; doch met deze gunstbewijs, dat hy eerst met een koort aan een paal geworgt wierd. In Zomermaant moest ook een Luitenant, Heindrik Fetting genoemt, te Dantsik geboren, de straf des doots lijden, Ga naar margenoot+ om dat hy in de dronk een Gezant van de Kaizer van Ceilon doot gesteken had. Hy wierd twee maanden daer na deurschoten. Men gaf hem drie koegels in de hant, die hy aan de geen, die hy wilde, mogt uitdeelen. Hy gaf aan my d'eerste, om daar mee d'eerste schoot te doen; de tweede aan zeker Andraes Mott, t' Olmuts geboren; en de darde aan Kristiaan van Keulen. Hy dee een aandachtig gebed tot God, en verzocht van onze Krijgsöverste dat men hem eerlijk begraven zou. Als d'Indiänen door de handen der Hollanders zullen sterven, Ga naar margenoot+ vragen zy aan hen te voren, wie aan hen de kost zal geven, als zy in d'andere werrelt komen. Wijders, als'er nieu volk aankoomt, en zy daar onder iemant zien, die enige gelijkheit met een ander heeft, de welk overleden is, schoon hy al drie of vier jaren doot geweest heeft, zo geloven d'Indiänen, dat hy in Indiën gestorven, en in Hollant weer opgestaan is, en nu weer in Indiën koomt. Zy geloven dit zo vastelijk, dat men hen het zelfde niet uit het hooft kan praten. Als zy sterven zullen, maken zy weinig woorden, en menen dat het zo zijn moet. Maar als zy voor de vijant staan, zo zijn zy zeer bang voor hun leven. Zy hebben ook onder zich zelven veelderhande volken. Ga naar margenoot+ Zo menig een Eiland, zo menig een volk, en dikwijls bezondere spraken. In dit lant komen wel hondert menschen, van de welken naauwelijks tien in Indiën geraken. Kabo de bona Esperance legt omtrent halfweeg, van Hollant omtrent eenentwintig hondert mijlen, en van Batavia omtrent vijftien hondert: in voegen dat Batavia in alles op zesëndartig hondert mijlen van Hollant gerekent word. Ga naar margenoot+ Doch 't Eilant, daar op Batavia gebout is, en dat noch oostwaarts onder de Middellijn legt, word groot Java genoemt. Indiën, eigentlijk zo | |
[pagina 55]
| |
geheten, legt noordewaarts noch anderhalf hondert mijlen van daar, en voert de naam van Indiën buiten de Ganges, daar in de Hollanders, in 't zestienhondertëenënveertigste jaar, den Portugezen een stat, Malakka genoemt, afwonnen, van daar zy eerst over in Indiën trokken, dat binnen de Ganges legt, en de grote zeestat Negopatam inkreegen. Zy hebben ook ingang op de vaste kusten, te weten van Kormandel, Malabar, Paliakatte, Tegonampatam, en Masulipatam. D' Engelschen hebben ook een vesting in Indiën, die Matarapatam genoemt word; en de Portugezen mede oostwaart een stat, St. Thomé geheten. De Koning van Deenmarken heeft'er ook een vastigheit, Kranganor genoemt, daar in alle de Deensche Kooplieden bankeroet speelden. Maar de Hollanders, veel gelts aan hun Koning verschoten hebbende, begeerden, tot hun verzekering, de Vesting half met hun volk te bezetten; 't welk de Koning toestaan moest: in voegen dat ik zelf daar, beneffens anderen, veertien weken in bezetting gelegen heb. In dat lant is een gewoonte, bezonderlijk onder de Groten en Edelen, dat, als de man eerst sterft, het wijf zich levendig met hem doet verbranden. Indien zy dit weigert, zo word haar het hair afgesneden, en zy voor onëerlijk geächt, en moet veel smaat van haar magen uitstaan, die haar dan opentlijk en voor eeuwig verstoten. Hoe zy blijmoediglijker en vrolijker ter doot gaat, hoe haar magen ook meer eer en vreucht daar over hebben. Ik zal hun uitvaart, gelijk ik de zelfde met mijn eige ogen hier gezien heb, verhalen. Ga naar margenoot+ Enige oude wijven, met gelt bekocht zijnde, maken voor de deur groot gewelt met huilen en schreijen, slaan d'armen van malkander, nemen zant op van d'aarde, en werpen 't zelfde over het hooft, tot bewijs van grote rou en droefheit. Toen de tijt van d'uitvaart gekomen was, gingen haar vrienden neffens haar, met een Gungumma, byna gelijk een keteltrommel, en met een ander speeltuig, onze schalmai gelijk. Zy ging in 't midden, met een wit katoene kleed aan, van 't middellijf tot aan de kniejen. Zy had over haar bovenlijf een ander deurschijnend kleet, zo fijn als spinnewebben, en met root en zwart deurnaait. Aan haar armen had zy tien of twaalf armbanden, die als van zilverdraat gemaakt waren; en in haar handen een oranje appel, daar zy mee speelde, en die zy t'elkens om hoog wierp, en weer ving; en aan haar vingeren ringen tot aan 't middelste lid; gelijk ook zilvere en goude ringen in d'oren. Zy was aan haar voorhooft, armen en borst met een welriekent hout geverft, dat eerst klein gestoten word, en, gestoten zijnde, een heldere witte verwe afgeeft. Toen zy ter gestelde plaats quam, was'er een grote kuil gemaakt, die vol van heldere vlammen stond. Zy nam hier van haar vrienden, en van ons alle een vrolijke afscheit, en hield het voor grote eer dat wy haar in haar uitterste quamen bezichtigen. Zy goot hier mee een kop, vol van kostelijke olie over haar lijf, en sprong, naar dat het ons toescheen, met een vrolijke moed in de kuil. Haar vrienden, en de genen, die haar verzelden, maakten terstont een groot geraas, en wierpen geduriglijk welriekend hout, dat terstont vlam vatte, in 't vuur, op dat haar einde zo veel te spoediger zou zijn. Enige dagen daar na quamen zy weer, en deden hun offeringen van vruchten en spijzen, die zy daar staan lieten, en ook van bloemen. Zy verbrandden mee een gehele arm vol van geschreve ingebonde boeken, in vieren gevouwen, zonder dat ik vernemen kon wat'er in stond. Ze vulden eindelijk de kuil met loof en | |
[pagina 56]
| |
takken. Men vind hier veel zodanige kuilen: in voegen dat men byna met groot licht moet gaan, om daar niet in te vallen. Wat de lijftocht aangaat, men kan hier te lant goetkoop leven, en van daar te voet tot in de landen der Christenen reizen. Hier worden de beste katoene lijnwaten gemaakt; Ga naar margenoot+ en men vind 'er plaatsen, daar vijf, ja zes duizent wevers wonen. De stukken, die zy van alderhande slach werken, moeten yder vijftig Hollantsche ellens lang zijn. De Hollanders hebben daar hun eige volk; en indien een Indiäan zijn rechte maat niet levert, zo word zijn werk in 't vuur geworpen, en verbrand; 't welk een grote schrik onder d'Indiänen veroorzaakt. 't Lant van Koromandel is zeer volkrijk. Men vind hier tweederhande volken. Ga naar margenoot+ D'een slach word Moren, en d'ander Jentiven genoemt, die beide verscheiden in klederen en zeden zijn. De Moren dragen gemenelijk bont op 't hooft, met gout deurmengt, gelijk de Turken, enge mouwen, en een lange witte katoene rok, die hen tot op de voeten koomt; en om 't lijf een zijde gordel van root en groen gemengt. Maar de Jentiven dragen een witte linne muts, gaan half bloot, en dragen gulde ringen in d'oren. Doch dewijl zy verscheiden van aart en zeden zijn, zo hebben zy geduriglijk oorlog tegen malkander, Ga naar margenoot+ en komen dikwijls met heiren van veertig duizent mannen te zamen, daar onder wel de helft ruitery is: maar met speren, en niet met pistolen. Als zy aan malkander slag leveren, sneuvelen'er zelden meer dan vijftig aan beide zijden: en de gevangenen worden tegen elkänder gelost. De Hollanders houden zich tusschen beiden, en worden ook van beide zeer bevreest. In 't zestienhondertächtënvijftigste jaar sloegen d'onzen, op een uchtent vroeg, voor de stat Negopatan meer dan twee duizent Jentiven doot: in voegen dat onze Overste riep: Al genoech van deze onnozele menschen verslagen; laat d'anderen lopen. In't zestienhondertdrieënvijftigste jaar, Ga naar margenoot+ in Slachtmaant, vertrok ik weer naar Ceilon. Men gaf my in mijn keur of ik naar Batavia wilde gaan, en, zo het my geviel, naar 't Vaderlant trekken. Ik was in anderhalf jaar niet recht gezont; en schoon ik niet te bed lag, zo was ik echter dagelijks, als de zon op de middag quam, zo zwak, dat men my met een vinger omgestoten zou hebben. Ik, en veel anderen neffens my, beelden ons in dat'er niet een druppel bloets meer in onz lighaam was; dewijl wy witter dan een doek in onze aangezichten waren. Men noemde het de lantziekte, Ga naar margenoot+ zeker, een vreemde quaal, welks gelijk men zelden vind. Als het koel, en op d'avont wierd, meenden wy dat wy gezont waren; en wy bevonden ons dan zeer wel: Maar als de grote hitte op de dag aanving, konden wy geen twintig schreden voortgaan, of men moest zich nederzetten; en ons hart klopte in onz lighaam, gelijk een krachtig uurwerk. Maar na dat ik door Gods genade weer gezont was geworden, en geen gelegentheit zag om zo haast naar huis te komen, begaf ik my, op de tweede van Wintermaant, in 't zestienhondertvierënvijftigste jaar, Ga naar margenoot+ weer voor drie jaren in dienst voor Korporaal, onder de vuurroers, voor vijftien Hollantsche guldens in yder maant. Ik wierd twee maanden daar na naar 't leger voor Kaluter gezonden, daar ik dit ongeluk had, Ga naar margenoot+ dat, terwijl ik mijn roer loste, een Indiäan my onder de schoot liep, die ik, als of ik op hem gemikt had, zo wel trof, dat hy doot nederviel. Geen mensch kon weten wie | |
[pagina 57]
| |
't gedaan had, ja ik zelf niet. Maar dewijl men vraagde wie geschoten had, en bevond dat dit van de Korporaal van de vuurroers onder de Kapitain Severyn gedaan was, moest ik my gevangen geven. Ik wierd echter van de Krijgsraat haast vry gekent, Ga naar margenoot+ met enig gelt van mijn soldy aan de weduw van de gedode Indiäan te geven. De Predikant was mijn goede vrient, en, voor my sprekende, zeide dat aan een Indiäan niet veel gelegen was. Maar indien 't een Christen had geweest, zo zou ik in groot gevaar, van weer deurschoten te worden, geweest hebben. |
|