Verhaal van drie voorname reizen naar Oostindien, te weten van Johan Jacobsz Saar, Volkert Evertsz, en Albrecht Herport
(1671)–Albrecht Herport, Volquardt Iversen, J.J. Saar– Auteursrechtvrij
[pagina 45]
| |
Elfde Hooftdeel.Dappere tegenstant der Hollanders tegen de Koning van Kandi, aan de welken zy zich met verdrach overgeven. Eer, aan de Kaizer van Ceilon bewezen. Aanleiding van vrede van de Kaizer van Ceilon aan de Hollanders, die de zelfde weigeren. Goed onthaal van de Ceilonners aan de gevange Hollanders. Een vaandrager door een elefant in 't gerecht gedoot. Portugezen slaan de Koning van Kandi, die zijn schade verhaalt, en hen uithongert. HY ging daar na naar 't klein leger, 't welk hy ook, volgens krijgsgebruik, dee opeisschen. Maar de Luitenant, die met zeventig mannen daar in lag, Ga naar margenoot+ ontbood weer aan hem, dat hy niets voor hem had, dan kruit en loot, en de punt van zijn degen; gelijk hy ook veertien dagen lang aan hem betoonde, en hem zo veel van de zijnen doodde en quetste, dat de Kaizer zelf zeide, dat'er geen Hollanders, maar loutere duivels in moesten zijn. En toen de Kaizer aan een gevangen gevraagt had van wat lantäard de Luitenant was, en tot antwoort had bekomen dat hy een Hoogduitscher was, gelijk ook het meeste deel der gener, die hy by zich had, sprak hy weder, dat hy deze Luitenant, zo hy hem kreeg, liever zou hebben, en in groter eren houden, dan de Hollantsche Kapitain. En toen een van zijn Heren naar d'oorzaak vraagde, gaf hy tot antwoort: Deze Kapitain heeft in zijn groot leger vijf hondert man gehad, en niet voor zijn meesters en vaderlant willen strijden: maar de Duitscher, die alleenlijk de Hollanders dient, is met zo weinig volk hen getrou gebleven, en wil liever sterven, dan zijn eer verliezen. De Kaizer zond hier op in de nacht een gevange Hollander, die kennis aan hem had, Ga naar margenoot+ om hem t'overreden dat hy met hem verdragen zou. Deze afgevaerdigde, de Luitenant by zijn naam geroepen hebbende, riep hem toe, dat de Heer van der Stelt, met zijn volk geslagen, en hy zelf doot was, en dat de Kapitain van 't groot leger zich, met alle de zijnen, overgegeven had; en dat hy dieshalven hem ried desgelijks te doen, dewijl'er geen mogelijkheit was om deur te komen. Toen de Luitenant zich met de zijnen, daar op beraden had, gaf hy aan hem tot antwoort, dat, zo de Kaizer niet zeer goede voorwaarden aan hen wilde geven, zy besloten hadden zich tot de leste man te weren: en indien hy dit kon verkrijgen, zo wilde hy zich te voren noch eens met zijn bezetting daar over beraden, en dan het leger met aller toestemming overgeven. In de volgende dag zond de Kaizer éen van zijn grote Heren met een wit vaantje naar 't leger, Ga naar margenoot+ om met de Luitenant de voorwaarden te maken, en het verdrach te sluiten, en om met enen te zeggen dat de Kaizer verlangen had om de Duitscher en de zijnen te zien, dewijl zy zo goede krijgslieden waren, en hun Meesters zo getrouwelijk dienden. Deze Heer had ook last om uit de naam van de Kaizer het geslote verdrach te beedigen. D'openbare eed dezer Heidenen bestaat hier in, dat zy een hant vol zants opneemen, en om hoog houden, en, na dat zy enige woorden daar neffens gesproken hebben, het zant weder laten vallen: en zy houden zulks vast en onwederroepelijk tot het uitterst puntje. | |
[pagina 46]
| |
De Luitenant, met alle de bezettelingen uittrekkende, te weten met brandende lonten, koegels in de mont, en de degen op de zijde, wierd voor de Kaizer gebracht, daar hy eerst, met zijn bezetting, tot drie malen nederknielde. Want het is de gewoonte dat, Ga naar margenoot+ als een voornaam Heer van de Hollanders in gezantschap aan de Kaizer van Ceilon gezonden word, hy tot drie malen voor hem neder knielen moet. Doch zijn eige onderzaten, de Heidenen, moeten met hun aangezicht ter aarde voor hem nedervallen. Ia, zijn grootste Heren, als zy met hun Kaizer willen spreken, darren zich, in 't wechgaan, niet omkeeren, maar gaan, zo lang zy hem in 't gezicht hebben, ruggelings van hem af. Doch 't gemeen volk dart gantschelijk niet by hem komen, maar doet alles door andere Heren hem aanbrengen. In tegendeel, de Hollanders darren by hem komen, en hem aanspreeken. Toen deze voorgedachte Luitenant, en zijn bezettelingen tot drie malen voor hem nedergeknielt hadden, nam hy zijn degen, die hy den Kaizer aanbood, de welke hem daar over bedankte, en aan hem beval de zelfde weer aan zijn zijde te hangen. Maar hy dee zijn volk het geweer afneemen. De Kaizer beval daar beneffens dat men aan alle de gevangenen, die wel zes hondert sterk waren, dagelijks driemalen zou schaffen, en aan yder het geen, dat hem afgenomen was, weer behandigen: met aanzegging dat, zo een der gevangenen daar over quam klagen, men de geen, daar over geklaagt wierd, den elefanten voorwerpen zou. Ga naar margenoot+ Hy schonk aan de Luitenant, als een dapper krijgsman, een paert, en een grote goude keten; en de zelfde moest, tot verwondering van veel anderen, altijt aan zijn zijde rijden. De Kaizer van Ceilon, dit alles uitgerecht hebbende, Ga naar margenoot+ zond echter noch een gezant aan de Statsvoocht van Punto de Gallo, en dee hem aanzeggen, dat hy elefanten en kaneel genoech had; en dat, zo zy zijn vier voorname elefanten aan hem weer wilden geven, en namaals geen Veltleger in zijn lant opslaan, hy vrede en vrientschap met hen onderhouden zou zo lang zon en maan zouden schijnen; met toezegging van de zes hondert gevangenen weer los te laten. Ga naar margenoot+ Maar onze Statsvoocht, deze goede voorwaarden niet aanneemen willende, dee de gezant, en alle de genen, die hy by hem had, met geblintdoekte ogen zo wijt brengen, dat zy de stat niet konden zien, en toen hen eerst het doek weer van d'ogen afdoen. Dit verdroot de Kaizer ten hoogsten; en hy trok met zijn volk en gevangenen naar de stat Kandi, daar hy zijn woning houd, en zijn schatkamer heeft. De Kaizer heeft voor een gewoonte dat hy jarelijks niet meer, Ga naar margenoot+ dan eenmaal in zijn schatkamer gaat, en een van zijn lijfwachten, met licht in de handen, meeneemt; en als de Kaizer de schat bezien heeft, zo gaat hy voor: maar den dienaar, aan d'uitterste poort komende, word daar het hooft afgeslagen; in voegen dat niemant eigentlijk weet waar des Kaizers schat is. D'ander Heidenen hebben mede deze gewoonte, gelijk ook de Portugezen, die, als zy van hun vijant belegert worden, en vrezen dat zy de plaats zullen moeten overgeven, door een van hun slaven een diepe kuil doen graven, daar in zy hun beste goederen verbergen, en als zy dit gedaan hebben, doden zy de slaaf terstont, op dat hy niet openbaren zou waar hun schat verborgen is. Ik zelf heb ter plaats, daar men zodanige schat begraven had, gebeente van menschen zien leggen; 't welk in Indiën zeer gemeen is. Zo haast de Kaizer, gelijk gezegt is, in zijn burgt te Kandi gekomen was, | |
[pagina t.o. 46]
| |
[pagina 47]
| |
beval hy dat men de zes hondert Hollantsche gevangenen in zijn lant onder de boeren, en in de stat zou verdelen, en dat men hen, op de hoogste ongenade, Ga naar margenoot+ geen honger en ongemak zou laten lijden: daar beneffens dat yder zijn wijf, koejen en ossen, en diergelijke dingen wel bewaren zou: want de Hollanders scheppen vermaak in vrouwenvleesch, en in ander zoet vleesch. Dieshalven, als'er klachten over diergelijke schade koomt, zo krygen zy van 't Hof tot antwoort, dat men hen gewaarschuwt heeft, en waaröm zy niet beter opgepast hebben, en dat zy des Kaizers Hollanders zijn. Wijders, als een boer zulk een gast niet wel van voedsel verzorgt, en d'ander daar op gezegt heeft, geeft my spijs in des Kaizers naam, zo word de boer, als hy dit weigert, en het zelfde voor de Kaizer koomt, terstont den elefanten voorgeworpen, en, na dat hy van hen gedoot is, naar lantsgebruik onbegraven gelaten. Ondertusschen gebeurde 't in de stat Kandi, onder onze Hollanders, dat een gevange vaandrager, Kornelis Salvegad, t'Uitrecht geboren, zijn Kapitain sloeg, hoewel deze hem eerst geslagen, en hy zich alleenlijk verweert had. Toen dit voor de Kaizer quam, die geen onrust tusschen d'onzen wilde lijden, dee hy aan de Kapitain vragen, wat recht by de Hollanders was, als een minder krijgsoverste zijn meerder sloeg: Ga naar margenoot+ en toen hy verstond dat de zodanige het leven by hen verbeurt had, dee hy de vaandrager vangen. Acht dagen daar na wierd gevonnist dat hy den elefant voorgeworpen zou worden. En hoewel d'onzen, ja de Kapitain zelf, tot zijn verlossing voor des Kaizers voeten vielen, en genade voor deze misdadige van hem verzochten, zo hield echter des Kaizers bevel plaats; en de smekers kregen tot antwoort dat het gebod van hun Vorst niet weerroepen kon worden. De misdadige wierd dieshalven voortgebracht, en aan een paal gebonden, niet zonder hoop van noch vergiffenis te verkrijgen. Maar toen hy zag dat alle hoop verloren was, bad hy boven maten vlijtiglijk, en beval zich met grote aandacht aan Gods barmhartigheit. Toen de Moor, met zijn kromme haak, den elefant aanwees dat hy deze verwezen doden zou, Ga naar margenoot+ toonde dit beest zich onwillig daar toe, kreet ysselijk, en slingerde met zijn hooft heen en weer, tot bewijs van afkeerlijkheit. Maar dewijl 't gerecht voltrokken moest worden, zo prikkelde de Moor, met zijn haak d'elefant zo lang achter d'oren, tot dat dit beest, getergt zijnde, uit dwang op de verwezen toeliep, hem met zijn beide tanden deurstiet, om hoog wierp, en daar na, toen hy ter aarde gevallen was, gezwindelijk met de voeten op 't lijf trad, en hem spoediglijk van kant hielp. D'onzen, en de Heidenen, ja de Kaizer zelf, waren over de weigering en afkeerlijkheit van dit beest verwondert; en veel oordeelden dat deze arme mensch t'onrecht omgebracht moest wezen. Want als d'elefant een Moor, of Heiden zal doden, zo is hy terstont vaerdig, en laat zich, van zelfs genoech vergramt, niet lang aendrijven. Hoewel 'er veel elefanten op 't Eilant Ceilon zijn, zo worden zy echter niet alle tot d'uitvoering van 't gerecht gebruikt: maar de Koning houd twee van hen tot dit werk. D'onzen verzochten noch eens die genade, dat men deze gedode zou mogen begraven. Maar men kreeg weer de vorige antwoort, te weten dat het woort, 't welk de Kaizer gegeven had, niet weerroepen mogt worden: en dieshalven moest men gedult hebben. De Portugezen, in zekere tijt vijftien hondert mannen sterk zijnde, sloegen | |
[pagina 48]
| |
eens de Kaizer daar mee in dier voegen, Ga naar margenoot+ dat hy in't hoge lant moest wijken. Maar sy vervolgden hem tot aan Kandi, en namen oock die stat wech. Zy bequamen in 't eerst zeer rijke roof, en maakten zich vrolijk met zuipen en vretten. De Kaizer liet hen in deze vreucht, maar verzuimde ondertusschen niet de bevordering van zijn voordeel. Hy onthield zich terwijl stil in 't bosch, en toen hy bespeurde dat de Portugezen byna ten einde van hun voorraat waren, trok hy weer tegen hen; en dewijl hy hen de wegen afgesneden had, en zy heen noch weder konden komen, zo moesten zy honger en dorst lijden. Ga naar margenoot+ Als dan iemant van de Portugezen quam overlopen, beval de Kaizer dat men hen eerst zou vragen waeröm zy overliepen; en als zy over honger en dorst klaagden, zo dee hy aan hen overvloet van spijs en dranken geven, en hen, als zy zeiden dat zy verzaad waren, 't hooft afslaan. Dieshalven, toen de Portugezen ten meestendeel van honger en dorst gestorven waren, dee hy een overloper wel onthalen, en zond hem, met een gezelschap van veertig mannen, om tegen d'elefanten zeker te zijn, en met lijftocht voor acht dagen, naar Kolumbo, om aan de Plaatsvoocht bekent te maken, hoe 't met hem en met alle d'anderen gegaan was. Daar over de Plaatsvoocht zo vergramt wierd, dat hy hem voort dee ophangen, en zeide dat hy ook ter plaats, daar de vijfthien hondert gebleven waren, gebleven zou zijn. |
|