Verhaal van drie voorname reizen naar Oostindien, te weten van Johan Jacobsz Saar, Volkert Evertsz, en Albrecht Herport
(1671)–Albrecht Herport, Volquardt Iversen, J.J. Saar– Auteursrechtvrij
[pagina 38]
| |
Negende Hooftdeel.Klapperboom, en de nuttigheit van zijn vrucht. Kaneel wast alleenlijk op Ceilon; en hoe men daar meê handelt. Beschrijving van verscheide bomen en hun vruchten. Citroenen, oranje appelen, granaten, limoenen, kauwoorden, pappaijen, annassen en anderen. Mangas, en de beschrijving daar af; kardamom, en zo voorts. Oude lieden op Ceilon. Gewoonte in hun sterven, en begraven. Roudracht. OP dit Eilant Ceilon zijn ook veel en treffelijke bomen, en onder anderen de klapperboom, Ga naar margenoot+ daar af men, gelijk verhaalt is, drank maakt, die men Siere, in Amboina Sagaweer, en te Suratte Terri noemt. Als men deze drank laat staan, maakt men edik daar af. Zy hebben groot gerijf en nuttigheit van deze boom. De neutten, die zy voortbrengen, zijn in 't begin groen, en hebben in zich een zeer zoet water, en dat zo klaar als kristal is. Als men hen opensnijd, springt het water hoog daar uit. Als zy out worden, zet dit water zich aan de dop vast, van 't welk een kerne groeit van omtrent een vinger dik, daar af men melk kan maken. Men kan 'er ook olie af branden. D'Indiänen dekken hun huizen met zijn takken en bladen, en maken hun huisgewaad van deze doppen. Als de neut zeer out word, zo steekt men hem in d'aarde, daar weer een boom uit wast, die vijf of ses jaren staan moet, eer hy neuten voortbrengt. D'Indiänen zouden arme lieden zijn, zo zy deze boom niet hadden. Maar de meerkatten, of apen, die daar in grote menigte zijn, gelijk verhaalt is, doen grote schade daar aan. In dit Eilant, en nergens anders, Ga naar margenoot+ wast zeer goede kaneel, en in grote overvloet. Ik zelf wierd in 't zestienhondertächtenveertigste jaar, toen ik te Negumbo, zesentwintig mijlen van Punto de Gallo, lag, dikwijls mee naar 't bosch gezonden, gemenelijk met vijfëntwintig soldaten, en omtrent vier hondert Zwarten, of Heidenen. 's Uchtens, als wy uitgingen, hadden wy een trommelslager by ons, die in 't bosch wakker trommelen moest, terwijl wy somtijts rontôm afschoten, om d'elefanten van ons af te weren. De Zwarten moesten ondertusschen wakker schillen: Ga naar margenoot+ want de kaneel is niets anders, dan bast van zeker slach van bomen, die men afschillen kan, gelijk by ons het run van de bomen afgeschilt word. De boom zelf wast niet zeer hoog, en is niet dikker dan eens mans been, en brengt ook anders geen vrucht voort. De bladen, als men hen in de mont neemt, smaken als nagelen: en als de boom in dezer voegen afgeschilt is, wast de bast in anderhalf jaar weer aan: in voegen, dat men bevind dat de kracht deur de kleine pijpjes van de stam uitdringt, en zich rontöm de stam zet, en weer te zamen loopt tot een nieuwe bast, die men dan weer afneemt; 't welk de kaneel is. Als deze boom oud word, en een jonge spruit neffens zich krijgt, zo hakt men d'oude stam neder, om aan de jonge spruit ruimte te geven; dewijl d'oude kaneel niet zo goed, als de jonge, geächt word. Yder Zwart weet hoe veel kaneel hy voor zijn hooft moet brengen. Als zy weer t'huis komen, is'er een Kapitain, die het geen, dat zy meebrengen, bezichtigt, en die, zo hy oude of dikke kaneel vind, de zelfde wechwerpt, en niet weegt: doch van de zelfde word in Punto de Gallo kaneelölie gebrand. De geen van de Wilden, | |
[pagina 39]
| |
die duizent ponden goede jonge kaneel opbrengt, is in 't volgende jaar vry; en indien hy niet zo veel brengt, zo moet hy in 't volgende jaar zo veel te meer leveren: en indien hy meer brengt, zo word het aan hem betaalt. Het kost den Hollanders ter plaats, daar 't gehaalt word, wel weinig gelt; maar veel Christe bloet: en ik weet zekerlijk dat het in de tijt van acht jaren, die ik op dit Eilant geweest heb, van d'onzen wel zes duizent mannen heeft gekost, en wel twintig van de Portugezen, die geduriglijk oorlogh tegen de Kaizer van Ceilon hebben gevoert, en wy ook een lange tijt. Daar is ook een ander slach van bomen, Ga naar margenoot+ die van d'Indiänen Hakra worden genoemt, daar af de zwarte suiker koomt, en dieshalven van de Hollanders suikerbomen worden genoemt. Zy hebben zeer grote bladen die men gebruikt als het regent, dewijl zy veel water konnen houden. Zy dragen appelen, zo groot als een kints hooft, die van buiten bruin zijn, als karstengen, en van binnen geel. Indien men hen openen en eten wil, moet men met de tanden de schil voor aftrekken; en dan is het binnenste gelijk een bundel haers. Indien men 't zelfde in de mont neemt, zo heeft het een harde grote witte kerne, die zeer zoet, en dieshalven goet om t'eten is; hoewel men eerder menen zou dat men het binnenste moest wechwerpen, en de schil eten; gelijk wy dikwijls den genen, die eerst in 't lant quamen, daar mee bedrogen. Men heeft'er noch een ander slach van bomen, die zy Sursak noemen, Ga naar margenoot+ en een zonderlinge spijs voor d'elefanten is. Hun bladen, zijn gelijk die van lorkenbomen; en zy dragen hun vruchten niet, gelijk andere bomen, aan stelen, die van de stam der takken afgezondert zijn, maar aan de stam zelf. De vrucht is lankwerpig, groen, inwendig zeer slijmig, en geel van kerne, onder de welken eerst een kerne is, die, gelijk een gebrade karsteng, goet en aangenaam van smaak is. Men vind hier mee veel bomen, Ga naar margenoot+ die citroenen, oranje appelen en granaten dragen. D'inwoonders, zo wel als de vreemdelingen, Hollanders en Portugezen, mannen en wijven, eten 's uchtens, en terwijl zy noch nuchter zijn, een of twee oranje appelen, en zeggen dat d'oranje appels 's uchtens als gout, en op de middag en avont als loot in 't lighaam nzijn: hoewel men de Portugezen geen van dusdanige appelen ziet eten, inzonderheit zo vroeg. Daar is ook zeker slach van Meloenen, Ga naar margenoot+ die niet ront zijn, gelijk by ons, maar lankwerpig, en goet en lieffelijk om t'eten. Hier wast ook een vrucht, Ga naar margenoot+ die zy waterlimoenen noemen, ten deel zo groot, als een mans hooft, en ten deel kleinder. Zy hebben van buiten groene schillen; en als men hen opent, zo vind men hen van binnen root. Enigen hebben zwarte, en enige rode korrelen. Zy zijn zeer sappig, en worden dieshalven aan daalders gesneden, en in de mont genomen, om in de grote hitte de dorst te lesschen. Men vind hier veel en grote kauwoorden, Ga naar margenoot+ die licht te dragen zijn, de welken wy, om dat wy dikwijls voort moesten, uitholden, en met water vulden, en dus meedroegen, om onze dorst te weren. In de kleine kauwoorden, die wy uitholden, deden wy olie, en hingen hen aan onze bandeliers, om onze roers, zo zy nat wierden, daar mee weer schoon te maken, en glad te houden. | |
[pagina 40]
| |
Zy hebben zeker slach van peren, Ga naar margenoot+ zo groot als een vuist, die zy Kujafen noemen, en aan kleine bomen, niet langer dan een man, wassen; en geel van verwe zijn, maar van binnen met zwarte korrelen, de welken men ongeschilt eet, om dat zy zeer zacht zijn. Zeker slach van bomen, anderhalf mans langte hoog, Ga naar margenoot+ dragen Pappeijen, byna van gedaante gelijk by ons de heulzaatbollen, maar lankwerpig ront. Als zy hun rijpheit bekomen hebben, zijn zy van buiten groen, en van binnen root, zeer sappig, en smelten in de mont. Zy hebben inwendig graauwe korrelen, die in heftige loop tot een goede geneesmiddel verstrekken. Men kookt hen ook; en dan smaken zy gelijk rapen. Doch 't is een hete vrucht. D'Annassen zijn ook zo heet, Ga naar margenoot+ dat zy de mont open trekken, als men hen, gelijk citroenen gesneden, lang in 't water heeft laten leggen. Zy zijn byna gelijk onze artisokken, groot, en rootächtig van verwe. Zo heet zijn ook de Kaschauwen, Ga naar margenoot+ een vrucht, onder van gestalte gelijk een hart; maar boven gelijk een karsteng, en die, als men hem opent, zeer olieächtig is. Maar als deze vrucht ter rechte tijt afgetrokken word, heeft hy in zich een kerne zo goet, als een amandel, die aan d'een zijde root, en aan d'ander geel, en zeer dienstig tegen de Spaansche pokken is, en, uit oorzaak van de grote hitte, de zelfden, geëten zijnde, uit het hooft afdrijft. Zy hebben noch andere vruchten, Ga naar margenoot+ gelijk Pumpelmoezen, zo groot als een hooft, en van binnen root. De schillen daar af, gelijk citroenen met suiker ingeleit, zijn zeer dienstig om de dorst te lesschen. Ga naar margenoot+ Daar beneffens Pepoenen, den meloenen gelijk, van buiten groen, en van binnen root, die men uitholt, en met vet vleesch, of smeer, peper en muskaten vult. Als'er schepen vertrekken, verzorgt men hen gemenelijk met twee duizent van dusdanige pepoenen, die, als zy wel gekookt zijn, goede smaak hebben. Ga naar margenoot+ De Potazen zijn van gestalte lankwerpig ront, zo groot als een vinger; men schraapt en snijd hen, en als men hen gekookt heeft, zijn zy niet onäangenaam om t'eten. Ga naar margenoot+ De Kecerijen zijn rootächtig, en van gestalte als linsen. Ga naar margenoot+ De Gajan, in ronde korrelen bestaande, worden geheel groen als men hen kookt. Daar is noch een ander vrucht, zo groot als een pruim, van buiten groen, en van binnen, als hy rijp is, geelächtig root, met een grote kerne, en zeer zoet. Ga naar margenoot+ D'Inwoonders noemen deze vruchten Mangas, aan de welken ik, om hun aangename smaak, groot vermaak schiep, en die ik voor d'eerste maal kocht, toen ik op Batavia quam. Want op de vier punten van de burgt staan veel diergelijke mangasbomen, gelijk ook limoenbomen, op de welken veel vledermuizen zich onthouden, die in de vruchten, als zy rijp zijn, pikken, en daar door hen doen vallen. Als ik by nacht de wacht had, en een hoorde vallen, dewijl de bomen, niet wijt van 't schilderhuisje stonden, blies ik mijn lont aan, daar door ik zo veel zien konde, dat ik hen vond. Ik had my eens daar af zo opgevult, dat ik, toen ik afgelost wierd, en een sterke dronk waters daar op gedaan had, zo dik wierd, dat ik dacht dat ik gestorven zou zijn. Deze Mangas, worden bezonderlijk genuttigt van zeker slach van vogels, die zy Kossebares noemen, zo groot als een kalkoensche haan, die, als zy hen een wijl tijts by zich gehad hebben, een grote afgang geven, de welke van gestalte en verwe de Mangas gelijk is; daar mee menige klucht aangericht word, dewijl men dikwijls deze afgang voor een varsche vrucht, die eerst van de boom gevallen is, aanneemt, en daar in bijt. | |
[pagina 41]
| |
Deze vogels, Ga naar margenoot+ Kossebaren genoemt, konnen ook yzer en loot verslinden; gelijk wy eenmaal bevonden hebben. Want toen onze konstapel eens op 't Admiraals bolwerk musketkoegels gegoten had, en hen liet leggen, terwijl hy ging eten, quam zulck een Kossebares op 't bolwerk, en slokte vijftig van diergelijke koegels in. Geen mensch wilde hier aan schuldig zijn; en ik bevond in de volgende dag dat de vogel hen alle vijftig, d'een na d'ander, weer loste. Men ziet hier gehele velden vol van kardamom, Ga naar margenoot+ die zo hoog als rijs in doppen wast, in de welken men hem ook in onze landen brengt. Hier wast ook peper; Ga naar margenoot+ doch de zelfde word niet vervoert, maar in 't land gebruikt. De beste en meeste koomt echter uit het Eilant Jamby in onze landen. Men vind hier geen safferaan; maar in des zelfs plaats gebruiken zy een wortel, Ga naar margenoot+ die zy Borriborri noemen, van gedaante als gengber, en, als hy klein gemaakt is, van verwe rootächtig gelijk steen, van de welk zy te liever eten, om dat hy, gelijk zy zeggen, d'ogen helder en klaar maakt. Men vind in dit Eilant oude lieden van tnegentig, ja hondert jaren. Ga naar margenoot+ Zy dragen altijt by zich, tot behouding van hun gesontheit, een ingeleide wortel, daar aan zy geduriglijk kaauwen, als zy zich niet al te wel bevinden. Ik vraagde eens aan een, hoe hy zo oud geworden, en echter zo rustig en sterk gebleven was. Hy gaf aan my tot antwoort, dat hy geëten, gedronken, geslapen, en gezeten had als 't hem lustte, en nu blootshooft, en dan met bedekt hooft gegaan had, zo als hy 't goet vond: in voegen dat hy, zo veel in zijn macht was, niets tegen zijn natuur gedaan had. Als iemant doot krank is, Ga naar margenoot+ en naar alle uitterlijke schijn in zijn leste zieltogingen legt, zo koomt een van zijn beste vrienden, die zich op de stervende nederstrekt, en met zijn mont op de mont vande zieke stijf drukt, op dat zijn ziel, van hem uitgaande, in geen geest zou varen. Als hy overleden is, beginnen zy te huilen en te schrijen, en vragen met betraande ogen, waaröm hy gestorven is; of hy geen gelt, en of hy niet genoeg t'eten gehad heeft. Zy lopen somtijts ook in 't bosch, en bezweren de duivel dat hy aan hen zal zeggen, waar aan de verstorven gebrek gehad heeft. Na dat zy groot gehuil hebben gemaakt, wasschen zy de dode, najen hem in een slaaplaken, en bekopen enige oude wijven, die drie dagen, en drie nachten voor 't huis van de dode zitten, en geweldig schrijen, en zich met drek bestrijken. Ga naar margenoot+ Zy lopen somtijts ook tot aan de hals in 't water, als of zy zich van weemoedigheit wilden verdrenken, en dragen eindelijk het dode lighaam, zo hy bezonderlijk arm en van slechte staat is, in een bosch, of aan de zeestrant, daar het begraven word, doch met het aangezicht naar 't oosten gekeert. Zy steken gemenelijk op het graf een groene tak, en daar rontöm scherpe doornen, op dat het lighaam tegen de Jakhals veilig zou zijn: dit is een beest, byna gelijk een vos, dat zeer gratig naar menschenvleesch is. Zy dragen, tot betuiging van rou, Ga naar margenoot+ een lange blaauwe muts, die geen bodem heeft, en achter lang by 't hooft neerhangt, en met deze kleding verschijnen zy wel een geheel jaar. |
|