Verhaal van drie voorname reizen naar Oostindien, te weten van Johan Jacobsz Saar, Volkert Evertsz, en Albrecht Herport
(1671)–Albrecht Herport, Volquardt Iversen, J.J. Saar– AuteursrechtvrijAchtste Hooftdeel.Jacht op d'Elefanten, en hoe zy gevangen en getemt worden. Voorrechten der Jagers. Aanspraak aan d'Elefant, die gedoopt word. Handel met deze beesten. Slangen, en kracht van de slangsteen tegen 't vergift. Een slang gesloten, en een reekalf daar in gevonden. Grote slangen in Afrika. Beschrijving van de slang, Rottevanger genoemt, en van een jonge krokodil. Een man van een krokodil gedoot, gelijk noch een ander van een ander krokodil. Een krokodil met een angel gevangen. Duizentbeen, een worm. Schorpioenen. Zuigers. Schiltpadden, en hun lekkere spijs. Beschrijving van de tyger, en zijn gevarelijkheit. Tegenweer van een bootsgezel aan dit beest. Meerkatten en hun geestigheit. HIer zijn twee plaatsen, daar men hen gemenelijk vangt: Ga naar margenoot+ d'een word Kattumma, en d'ander Flasmeulla genoemt. Hier is ook een bezondere Iagermeester, de welk weet hoe veel hy jarelijks leveren moet. In mijn tijt moest hy drie met tanden, en vijftien zonder tanden, die veel minder dan d'anderen geacht worden, verschaffen. Hy had hier toe ook zesendartig Negrijen, of dorpen onder zich, daar uit hy omtrent vijf hondert Zwarten tot zijn hulp mogt nemen. De bequaamste tijt om deze beesten te jagen is in Zomermaant, Hooimaant en Oogstmaant, daar in zy, om water te krijgen, uit de hoge bergen naar de diepte komen, namelijk aan de zeekant, daar het eerder en dikwijls regent. Als de Iagermeester zich dan op de jacht zal begeven, zo doet hy te voren hout kopen, of de genen, die onder hem staan, moeten 't zelfde uit de bosschen halen; doch niet alderhande hout, maar | |
[pagina 32]
| |
alleenlijk dat glimt, en lang duurt, en niet wechbrand. Zy, die wel weten waar d'elefanten hun loop hebben, leggen dusdanig hout vier, vijf of zes mijlen verre, daar zy deze beesten willen jagen, en steken 't aan. Dewijl dit beest seer schuw voor 't vuur is, en niet daar deur dart treden, ('t welk ook by nacht onze tegenweer was, om zeker tegen d'elefanten te zijn) zo zetten zy aan 't einde van deze vuur een Kral, dat is dat zy grote sterke bomen, tegen malkander over in rijgen staande, eng te zamen vlechten, en wel verzorgen, daar tusschen zy als omheint staan. Men verkiest dan daar uit de genen, die men begeert, en jaagt hen wijders in een enge afgepaalde gang, die achter zo nau word, dat zy zich niet konnen omkeeren, noch daar deur breken, dewijl zy met vier starke dwarsbomen bezet is. Als men een elefant, die men hebben wil, tusschen deze staketten ingejaagt heeft, wil hy geduriglijk voortgaan, op hoop van daar deur te komen. Maar zo haast hy ten einde geraakt is, lopen de Zwarten gezwindelijk toe, en schuiven ook van achter vier dwarsbomen achter het beest, in voegen dat het zelfde noch achter noch voor heen kan. De Iagermeester, acht elefanten, in deze heining (even zo veel als'er in konnen) gevangen hebbende, bericht zulks aan onze Heer kommandeur, op dat hy de tamme elefanten, die'er op afgericht zijn, hier zou doen bykomen. Men brengt hier op twee tamme elefanten, aan yder zijde van 't park een, die van de Moor, de welk daar op zit, met een kromme haak voortgedreven word. Deze tamme beesten hebben yder een tou vierdubbelt om de hals. Men werpt een diergelijke strik ook om de hals der wilde elefanten, doch met zo grote moeite, dat men dikwijls een halve dag bezich is met een kleine strik hem om de hals te krijgen, daar de grote strik aangeknoopt is. Als hy deze strik vast om de hals heeft, zo word hem ook aan een der achterste voeten een ander strik gedaan, daar wel omtrent twee hondert Zwarten aan hangen, en de zelfde zo lang vast houden, tot dat men aan d'uitgang de voorste dwarshouten wechgenomen heeft. D'elefant, voor hem alles open ziende, meent deur te breken, en wech te raken, schoon hy aan de tamme elefanten vast gebonden is. En indien zy oordeelen dat hy daar wel bewaart is, zo laten zy d'achterste voet los; in voegen dat zy tusschen de twee tamme elefanten voort moet, gelijk by ons een wilde stier met andere ossen voortgebracht word. Als wy met dit beest naar de plaats toegaan, daar het tam gemaakt zal worden, zo hebben wy, indien het tanden heeft, (want anders is 't verboden) dit voorrecht, dat de boeren in alle dorpen, Ga naar margenoot+ daar wij deurtrekken, aan ons genoech t'eten en te drinken moeten geven: en indien zy karig hier in zijn, zo voeren de Moren, die op d'elefanten zitten, deze wilde beesten in de rijsakkers, en bederven de zelfden tot in de gront. Dieshalven, als zy weten dat wy op de jacht zijn, houden zy in alle dorpen zeker man, die daar op passen, en tweemaal naar ons verzorgen moet, te weten by een grote boom, die voor hun dorpen staat, en met stenen omringt is, de welk zy pescharboom noemen, daar onder zy ook aan de duivel offeren. Want de boer kookt een pot met rijs, en offert de zelfde aan de boze geest, eer hy hem uit het velt t'huis brengt, en een beet daar af nuttigt; op dat hy in 't volgende jaar weer overvloedig gewas zou hebben. Als d'elefant ter plaats koomt, daar hy tam gemaakt zal worden, zo staat een gelijke pescharboom daar voor, by de welk de Zwarten stil hou- | |
[pagina 33]
| |
den, tot dat de Billaher komen, te weten twee dansmeesters, die vermomt zijn, en momtuig voor 't aangezicht hebben, en geheel met schellen behangen zijn. Deze danssen en springen dan voor de wilde elefant, en, eindelijk voor hem stilstaande, spreken hem in hun taal dus aan: Ga naar margenoot+ Dat hy zich niet wilt zal aanstellen; dat hy, in plaats dat hy tot aan deze tijt in 't bosch regen en wint heeft moeten uitstaan, nu in huis, en onder 't dak zal zijn; dat hy, in plaats van dat hy enige tijt naar water moest zoeken, om zijn dorst te lesschen, alle dagen twee malen aan de stroom gebracht zal worden, om zijn dorst te verzaden; en dat hy, in plaats dat hy tot hier toe niet altijt zijn kost, of immers niet genoech heeft konnen bekomen, nu dagelijks rijkelijk verzien zal wezen. Hier staat d'elefant dan als verbijstert, uit oorzaak van d'ongewone klank, en gespring, of als betovert, en laat zich gewillig daar in brengen. Ga naar margenoot+ Men schept hier op een grote kop met water, dat zy hem over 't lijf gieten, en daar mee zy hem dopen, en hem naar de Heer van 't lant, of naar andere voorname Amptlieden noemen. Hy word hier op in zijn plaats gebracht; en dan verloopt 'er noch wel een half, ja byna geheel jaar, eer hy zo tam gemaakt word, dat men hem dart vertrouwen, en los laten gaan. De Hollanders verkopen jarelijks wel vijftien of twintig van dusdanige beesten aan de Moren,Ga naar margenoot+ die uyt Persiën, of uyt Mecha komen. Zy worden met een lang hout, als met een maatstok, gemeten, die zy Gobdel noemen, en omtrent drie vierëndeel van een elle uitmaakt. Zy worden naar deze maat verkocht, yder Gobdel voor drie of vier hondert rijksdaalders; en ik heb elefanten gezien, die zeven, acht, negen, ja tien Gobdel hoog waren. De grootste elefant, die my voorgekomen is, was elf Gobdel hoog. Dewijl ik verhaalt heb dat wy, als wy op de jacht der elefanten zijn, ons met grote vuren moeten verzien, daar zy grotelijks af schrikken, zo zal ik hier by voegen wat my eens op diergelijke jacht, Ga naar margenoot+ met een grote slang, bejegent is, van de welken veel op 't Eilant Ceilon zijn. Enigen van de zelfden zijn geheel vergiftig, Ga naar margenoot+ en indien zy iemant steken, zo moet hy, indien hy 'er niet terstont hulpmiddel tegen zoekt, daar af sterven. Zy worden Kobra de kabelo genoemt, van de welken enigen een steen in 't hooft hebben; en de geen, die zodanig een steen by zich heeft, heeft geen noot, schoon hy van hem gesteken was. Want als men deze steen aan de beet, of wonde houd, blijft hy daar aan hangen, en trekt het vergift weder uit; en als men de steen weer afneemt, en in 't water legt, zo word hy gantsch zwavelblaau daar af, en werpt alle vergift weer van zich, in voegen dat men hem veiliglijk by zich dragen mag. Nu zal ik verhalen wat my eens met een slang gebeurt is. Terwijl wy in zekere tijt op de jacht der elefanten waren, beval men aan my, en aan twee anderen, Valentyn Polak, die ook een gebore Pool was, en Heindrik van Kampen genoemt, over een beek te gaan, en meer hout te halen, om veerder vuur, ten dienst van d'elefanten, te maken. Een van ons drien moest altijt zijn musket meenemen, om op de wacht te staan, en, zo een elefant zich vertoonde, een scheut tot waarschuwing te doen; terwijl de twee anderen hout vergaderden, en in 't vaartuig brachten. Onze makker, Heindrik van Kampen, zich een weinig te diep in 't bosch begeven hebbende, begon luide en lelijk te roepen dat ik, doch bezonderlijk Valentyn Polak, gezwindelijk met zijn musket zou komen, en de zelfde met een draatkoegel laden, | |
[pagina 34]
| |
dewijl'er een grote slang was, die niet voort kon komen. Ga naar margenoot+ Toen hy vuur gegeven, en de slang dootgeschoten had, zagen wy dat de zelfde een jong hert, of ree tot aan 't achterlijf, dat noch buiten hing, ingeslokt had. Wy maten de slang, en bevonden hem zestien voeten lang, en zo dik als een boom van twaalf duimen in zijn middellijn. Wy sleepten hem in onz vaartuig; en toen wy hem open gesneden hadden, vonden wy 't jong ree noch in zijn geheel, en bevonden dat het veertig ponden zwaar woeg. Onze Zwarten wilden dit ree eten: maar wy dachten dat, indien het hen niet zou schaden, het ons ook geen hinder aandoen zou, dewijl het geen vergiftige slang was, daer 't in gesteken had. Wy namen 't dan, brachten het aan de stroom, wiesschen het af, vilden het, deelden 't, koken 't, en nodigden onze andere makkers daar op te gast. Een deel van hen had een afschrik daar af: maar ik, wat my aangaat, gevoelde geen afkeerlijkheit, en hield'er vier goede maaltijden mee, en nodigde mijn goede vrient, Michiel Dankwert, in Sweden geboren, daar by; en wy dankten God de Heer dat hy 't ons beschikt had, en waren 'er vrolijk mee. Aloysius Kadamustus schrijft ook, Ga naar margenoot+ in zijn Scheepvaart, van diergelijke beesten, en zegt dat men in Afrika, in een Lantschap, Senega genoemt, zo grote slangen vind, dat zy gehele geiten konnen inslokken. Eduardus Lopez schrijft ook desgelijks in dezer voegen: De slangen worden ongelooffelijk groot in deze landen. Want men vind'er, die wel vijfëntwintig spannen lang, en vijf breet zijn, en zo wijt van buik en mont, dat zy een hert, of een ander beest van gelijke grootte konnen inzwelgen. Zy worden waterslangen genoemt, en begeven zich op 't lant, als zy hun aas zoeken: in andere tijden onthouden zy zich in 't water, en leven dus in twee hooftstoffen. Zy klimmen op de bomen, en loeren op het vee, dat daar omtrent te weiden gaat. Als het zelfde hen zo na koomt, dat zy het bezetten konnen, zo vallen zy van boven daar op, strengelen zich daar om, en drijven het zo lang, tot dat het, afgemat zijnde, doot nedervalt. Zy slepen dan dit dode beest aan een eenzame plaats, en verslinden het met huit en hair, en, zich zo zat geëten hebbende, vallen in slaap, gelijk een mensch, die vol van wijn is, en blijven dus vier, vijf, ja zes dagen leggen: in voegen dat een kint hen zou konnen doden. Hier zijn ook andere slangen, Ga naar margenoot+ die men rottevangers noemt, en ons, zo wy sliepen, over 't lijf kropen, zonder echter den menschen enig leet aan te doen; en die dieshalven ook niet gedoot worden. Zy kruipen onder de daken, en zoeken nesten van rotten en muizen, die zy opëeten, gelijk by ons de katten. Hoewel zulk een slang slechs een kintsvinger dik is, zo kan hy echter een grote rot, of muis inslokken, en veteren. In Banda wierd, gelijk men zegt, een slang gedoot, die achtëntwintig voeten lang was, en daar in men, toen hy geöpent wierd, een slavin vond. Dewijl ik hier van slangen spreek, zo zal ik ook verhalen wat ander ongedierte op dit Eilant te vinden is. Ga naar margenoot+ 't Is zeer gevarelijk aan varsche stromen, of moerasschen te wandelen, uit oorzaak van de krokodillen, die van de Heidenen Kaimans genoemt worden, de welken zich gemenelijk aan zulke plaatsen onthouden, daar zy ook hun aijeren leggen, Ga naar margenoot+ onder de welken onze Stierman, Heindrik, in 't gemeen Lucifer genoemt, Ga naar margenoot+ eens een kleine levendige krokodil van een span lang, nam, en, om de zelfde in 't leven te behouden, in een kruik met varsch water dee, daar uit ik, niet wetende | |
[pagina t.o. 34]
| |
[pagina 35]
| |
dat'er dit ongedierte in was, en omdat ik grote dorst had, een sterke teug dronk, die my, God lof, niet qualijk bekomen is, schoon zy alle verschrikten, toen zy bevonden dat ik'er uit gedronken had. Enige dagen daar na storf de jonge krokodil, die men vilde, en met stro vulde, en behield, en dus tot verscheide malen in mijn handen heb gehad. Zy zijn zeer gevarelijk voor de menschen; gelijk ook mijn goede vrient, een schilder van zijn hantwerk, door zulk een ongedierte om hals geraakte. Want toen wy, in 't zestienhondertnegenënveertigste jaar van Negumbo aan zulk een stroom by nacht gezonden waren, en mijn voorgedachte vrient in de klare maneschijn een lange tijt in't zant zat, Ga naar margenoot+ en maalde, terwijl wy anderen sliepen, overylde de krokodil hem, en vatte hem zo snel, dat de schiltwacht op het punt Hoorn in de vesting van Negumbo, hem niets anders, als twee malen hoorde roepen, acht God! ach God! wy vonden zijn klederen en degen eerst na verloop van twee maanden, namelijk een halfmijl van Negumbo, in een Eilantje, Walcheren genoemt, daar ik hen in handen van een Zwart zag, terwijl ik uitgegaan was om visch aan de vloet te kopen. Het zelfde wedervoer ook onze makker, Willem van Helmont genoemt. Ga naar margenoot+ Want toen hy in deze vloet baadde, en met het halve lijf in 't water zat, en zijn hooft eerst met aijeren, en daar na met citroenen gewasschen had, en zich met bladen van boomwolbomen wilde afdrogen, gelijk daar de gewoonte is, quam'er een diergelijk groot ongedierte, dat hem in dier voegen wechnam, dat wy sedert niets van hem vonden. Het zou byna op gelijke wijze met de vrou van een van onze krijgsoversten, Markus van Kassel genoemt, in Vlaanderen geboren, gegaan hebben; te weten by zekere plaats, Madre geheten, tien mijlen van Punto de Gallo gelegen. Want zy, omtrent d'avont, niet wijt van haar herberg, aan 't water wandelen willende, wierd tot haar geluk een krokodil gewaar, die op haar loerde, en alree op haar toeliep, hoewel zy, zeer verschrikt zijnde, hem ontsprong. De Hooftman, haar gemaal, dee terstont een smit halen, Ga naar margenoot+ en beval aan hem een grote angel, of hoek te maken; en toen de zelfde gemaakt was, dee hy een grote hont dootschieten, en aan d'angel doen, en de zelfde aan een grote keten aan de vloet leggen. Na verloop van twee uren vertoonde dit beest zich weer, en quam aan dit aas, 't welk het inslokte, en met enen d'angel of hoek. Wy, die dit zagen, liepen gezwindelijk daar op toe. Een deel van d'onzen trokken dit beest aan lant; en d'anderen namen yzere staven en koevoeten, daar mee men 't geschut uit en inzet, en sloegen de krokodil half doot, en staken voorts een grote hoorn vol bussekruit in zijn mont, maakten een lopend vuur, en deden het kruit in de hoorn slag maken. Dit beest roerde zich noch gehele acht uren lang. Wy hadden in onz gezelschap een schippers knecht, Ga naar margenoot+ die in gelijk gevaar van groot geluk wist te spreken. Hy, zijn gevoeg aan 't water doen willende, vernam een krokodil dicht by hem, en, zijn broek opvattende, geraakte met snel lopen noch wech. Indien men naauwe acht neemt, zo kan men wel merken waar dit beest zich onthoud. Want het maakt een tamelijk geluit, byna gelijk een bijtige hont, die met de tanden op malkander knarst: in voegen dat men zijn geknars, met enig geluit van verre kan horen. | |
[pagina 36]
| |
Behalven de krokodillen en slangen is'er noch veel andere ongedierte op Ceilon. Ga naar margenoot+ Men vind'er zeker slach van wormen, van de Portugezen Centopiedo, en van de Hollanders Duizentbeen genoemt, die ruim een span lang zijn, met lichtbruine, en dikwijls ook witte voeten. Zy zijn zo vergiftig, dat, als zy iemant raken, de plaats, daar men geraakt is, terstont zwelt en oploopt, en dat het schijnt dat men van pijn en smart ylhoofdig en dul zal worden. Zy flikkeren by nacht gelijk vuur; en om de pijn te verzachten, is'er niets beter, dan de wond met het geen, dat men uit d'oren haalt, te smeren. Men vind'er ook veel schorpioenen. Ga naar margenoot+ De kleinen zijn wit, en de groten, die ik gezien heb, en zo groot als een kreeft waren, zwartächtig. Deze beide ongedierten onthouden zich in oude wallen, of muren. Als het regent, komen zy tevoorschijn; en de hoenders zijn'er zeer graag naar, en worden'er dik en vet af. Als men op oude schepen vaart, aan lant hout, en bezonderlijk oude bomen, moet halen, zo moet men wel toezien dat men niet van hen getroffen word. Ik wierd eens van een grote schorpioen gesteken, en liep terstont naar d'Opperbarbier, die mij met zulke olie verbond, en weer genas. Men heeft'er ook geheel rode dunne wormen, Ga naar margenoot+ die zy Zuigers noemen, en aan de waterzuchtigen gebruiken, op welker lighaam men hen zet, om hen d'onreinigheit af te zuigen. Zy zuipen zich ook zo vol, dat zy een duim dik worden; en als zy zich vol gezogen hebben, vallen zy van zelfs af; gelijk by ons d'egels of bloetzuigers. Zy blijven ook, als men voorttrekt, by menigten aan de benen hangen, bezonderlijk als het regent: in voegen dat men, om hen te verdrijven, de voeten met bussekruit en zout wakker moet besmeren. By nacht is'er een gewormte, dat een grote plaag voor de menschen is. Zy noemen deze wormen Muschieten, Ga naar margenoot+ die gelijk slakken zijn, en zeer fel steken. Men kan het niet verdrijven, dan met de rook van de nieuste kaneel, voor de welk zy wechvluchten. Op Ceilon vind men ook grote schiltpadden, Ga naar margenoot+ welker aijeren, tot drie, of vier hondert in 't getal, wy op strant zagen leggen. Ik heb met mijn eige ogen zo grote schiltpadden gezien, dat twee mannen genoech te doen hadden om een daar af te dragen, en dat de visschers hen voor een halve rijksdaalder, of drie oort verkochten, dewijl de zelfde voor lekkere spijs verstrekt, en dieshalven alleenlijk van rijke lieden geëten word. Ik, op zekere tijt neffens anderen, op de jacht der elefanten zijnde, en op schiltwacht staande, zag by maneschijn een, die niet zeer groot was: en dewijl ik noch geen kennis daar aan had, en enige beweging zag, zo riep ik mijn makker, om te zien wat het was. Toen hy de zelfde met zijn musket omkeerde, en bevond dat het een schiltpad was, wierd hy hier over verblijd, sneed hem op, en dee de schilden af. Wy namen 't overige, en kookten 't; en onze vaandrig, Otto Harmensz. van Embden, noodde zich zelf daar op te gast: en wy bevonden gezamentlijk, dat dit vleesch zo wel smaakte, als of wy van een hoen aten. In de bosschen zijn veel tygers, Ga naar margenoot+ die den menschen geen quaat aandoen, vermits'er veel andere dieren zijn, als jonge buffels, koejen, herten, en diergelijke beesten, die zy tot hun spijs gebruiken. Wy, wat ons aangaat, zagen hem gaerne, als hy een koe, of iets anders van der Heidenen vee ge- | |
[pagina t.o. 36]
| |
[pagina 37]
| |
doot had. Want zijn natuur is dat hy alleenlijk het bloet uitzuigt, en 't vleesch laat leggen, van 't welk d'Indiänen ook een afkeer hebben, dewijl zy niets eten, 't welk niet van hun eige handen geslacht is. Dit vleesch quam ons zeer wel te stade; en wy wenschten dat de tijger dikwijls zodanig een vrolijke maaltijd aanrechten zou" Dit beest is echter te Batavia veel wreder en grimmiger tegen de menschen, en 't vee; en 't is te verwonderen dat het, als een Indiäan en Hollander by malkander zijn, en als het hen beide kan vermeesteren, Ga naar margenoot+ zich eerst tegen d'Indiäan keert, en de Hollander gaan laat, om dat het vleesch van d'Indiäan veel zoeter, en dat van de Hollander veel zouter is. Want d'Indiänen nuttigen weinig zout: en d'anderen moeten, voornamelijk als zy op zee zijn, kost eten, die alree vijf of zes jaren in 't zout heeft gelegen. Hoe deze beesten dit weten, en of zy zulks konnen rieken, of niet; ik kan dit niet zeggen. Maar ik weet dat dit gebeurt is, dat, (toen eens een samengeraapt krijgsvolk van Hollanders en Indiänen in 't bosch by Batavia was, en zich stil moest houden, om dat hun vijanden, de Javanen, of de Koning van Bantam, die toen onze vijant was, en met enige duizent mannen Batavia belegert had, niet wijt van daar lag) een tijger quam, en een Indiäan tusschen twee Hollanders wechnam, vermits d'onzen, na aan de vijanden zijnde, by nacht niet darden schieten. Hy tast de mensch met een sprong aan, en als hy daar in mist, treed hy zo verre te rug, tot dat hy weer een andere sprong kan doen. Hy vat wredelijk toe; en echter hebben wy onder ons een gehad, Jan Ruppert genoemt, in Schotlant geboren, die zich tegen een tijger, Ga naar margenoot+ de welk hem van voren aanviel, zo lang weerde, en met zijn beide armen zo geweldig hield, en tegen zijn borst drukte, tot dat men hem te hulp quam, zonder dat hy enige andere schade had geleden, dan dat het beest zijn klaauwen in d'okselen van de man gezet had, daar af hy haast genezen wierd, doch zodanig, dat men noch de litteekens kon zien. De bosschen zijn daar zeer vermakelijk, Ga naar margenoot+ uit oorzaak van de meerkatten, die zich gemenelijk op de klapperbomen onthouden; en als iemant daar voorby gaat, zo werpen zy hem de doppen en bladen op 't lijf. Ik heb enigen van hen geschoten. Zy konnen echter gezwindelijk van d'een op d'ander boom springen; en als zy jongen hebben, vatten zy hen in hun voorste poten, en springen van d'een op d'ander tak. Men kan veel kunsten aan hen leren; en ik heb 'er een gezien, die wijn kon halen, en het gelt niet eerder wilde geven, voor dat hy de wijn had: en als de jongens hem quelden, zette hy de kan, of kroes neder, nam stenen op, en wierp daar mee naar deze jongens, die dan om een goed heenkomen zagen. Zy worden op een geestige wijze gevangen. Ga naar margenoot+ Want men neemt een oude klapperneut, boort een gat daar in, maakt de kerne van binnen los; en als de meerkatten komen, en met hun poten een stuk van de kerne willen uitkrabben, zo lopen d'Indiänen toe; en de meerkatten laten zich eerder grijpen, dan zy de kerne zouden loslaten. Enigen van hen zijn geheel zwart, Ga naar margenoot+ en enigen graau: enigen hebben lange, en enige korte staerten. Als zy noch wilt zijn, kan men een voor een halve rijksdaalder kopen. Maar de genen, die afgericht zijn, en kunsten geleert hebben, worden in Indiën zelf niet onder de twee rijksdaalders gekocht. |
|