Verhaal van drie voorname reizen naar Oostindien, te weten van Johan Jacobsz Saar, Volkert Evertsz, en Albrecht Herport
(1671)–Albrecht Herport, Volquardt Iversen, J.J. Saar– AuteursrechtvrijZevende Hooftdeel.Vertek naar Ceilon. Een Schipper en Jongen gestraft. Beschrijving van Punto de Gallo, en van d'inwoonders op Ceilon; en van hun wijven. Kleding der kinderen. Verächt volk onder hen. Hun spijzen. Buffels by hen in hoge achting. Hun drank. Jakka hun afgod, en hun dienst aan hem. Adamsberg. Hun zuivering van diefstal. Hun Huwelijken. Rekening van hun mijlen. Hun jacht. TOen ik weder drie maanden op Batavia overgebracht had, Ga naar margenoot+ wierd in Herfstmaant aan my belast met drie hondert mannen naar 't Eilant Ceilon, vier hondert mijlen van Batavia gelegen, te trekken. Wy vertrokken op de vierde van de Herfstmaant met drie schepen, het schip Banda, 't welk d'Admiraal was, en twee jachten, Lillo en Akersloot. Ga naar margenoot+ In de zelfde dag wierd een Schipper, Jongbier genoemt, om dat hy ontucht met een jongen bedreven had, aan een paal geworgt, en daar na verbrand. De jongen wierd van de burgt op de brug in't water geworpen, en verdronken. Op de vierde van de Wijnmaant quamen wy voorspoediglijk in de haven van Punto de Gallo, dat toen de hooftstat op Ceilon was: maar sedert is 't Kolumbo geworden. | |
[pagina 26]
| |
Hier is warelijk een treffelijke haven, Ga naar margenoot+ daar de schepen een geheel jaar konnen leggen, en met de zeewint in, en met de lantwint uitlopen, zonder dat'er enige gevarelijke klippen zijn. Dieshalven, indien'er schepen komen, die geheel vreemt zijn, zo moeten zy, als zy'er aanlopen willen, drie schoten met hun geschut doen, en indien 't een schip is, dat eertijts daargeweest heeft, zo doen zy een schoot: en als aan hen geantwoord word, zo moeten zy wachten, tot dat een lootsman, of stierman koomt, die, met zijn bootsgezellen, op een hoge klip, anderhalf uur van de stat in zee gelegen, altijt wacht houd, en, als hy schepen gewaar word, aan een mast, die daar opgerecht is, een grote vlag moet laten wajen, tot bericht aan deze schepen dat zy niet nader zullen komen, tot dat hy by hen is, om hen de rechte weg te wijzen. By nacht is 't ganschelijk ongeraden daar in te lopen; dewijl 't gevaar al te groot is. Aan de haven is een vesting,Ga naar margenoot+ de zwarte Vesting genoemt, eerst van de Portugezen gebout, onder een bedriegelijke schijn en dekmantel, die zy by de Koning van Kandi voorwendden, van 't welk wij namaals zullen spreken. Deze vesting is nu van de Hollanders, die in 't zestienhondertënveertigste jaar de zelfde stormenderhant innamen, met andere punten zeer treffelijk versterkt. Aan de slinke zijde, Ga naar margenoot+ als men nader koomt, ziet men heden het ziekhuis, daar eertijds de Portugezen hun munt gehad hebben. Noch nader aan de stat is het rondeel Akersloot, daar acht stukken geschuts op staan, die de haven gantschelijk konnen overschieten. Veerder strandewaarts op legt de voorgedachte zwarte Vesting, hoog opgebout, daar het voorraatshuis staat, en daar alle hantwerkslieden en slaven wonen. Ga naar margenoot+ Een groot stuk weegs hier onder legt de waterweg, naar die plaats gekeert, daar de schepen aankomen moeten, en eerst in 't zestienhondertdrieënvijftigste jaar, van Jakob van Kettenstein, te Delft geboren, en toen daar Statsvoocht zijnde, gebout. Hier op staan zes metalen stukken geschuts, die yder twaalf ponden yzer schieten, Ga naar margenoot+ binnen de welken noch een kleine poort is, de Waterpoort genoemt, daar deur men by nacht iemand in en uit laten kan. Hier staat ook het huis van de Statsvoocht, en de hooftwacht, die altijt zestig of zeventig mannen sterk is, Ga naar margenoot+ van daar men, op palen veertig schreden in de haven verre, als een wandelry gebout heeft, die met planken beschoten, en met een dak overdekt is, en gemenelijk het houte Wambas genoemt word. Van daar, naar de rechte hant en lantzijde, daar de stat met hoge muren omringt is, heeft men een diepe watergracht gemaakt, die achttien voeten breet is, en daar een wipbrug over legt. Ga naar margenoot+ Daar na ziet men de Middelpunt, met negen of tien stukken geschuts verzien, die ten deel de hooftwacht, en ten deel landewaarts de muren konnen bestrijken, beneden de welk noch een halve Maan legt. Ga naar margenoot+ De Zeepunt is de leste aan de lantzijde, daar de meeste stukken leggen, en daar alle nachten een Korporaal met zes mannen moet waken. Deze plaats word nu Kreeftengat genoemt. Tusschen de Zeepunt, en een nieu werk, by't pakhuis gemaakt, Ga naar margenoot+ springt uit d'een zijde van de klip een springbron van goed en varsch water; en de wijte van een schrede van daar spoelt de zee aan de klippen: in voegen dat men te gelijk met d'een voet in varsch, en met d'ander in't zeewater kan staan. 't Eilant zelf is zeer groot, Ga naar margenoot+ en heeft een eigen Heer, die Kaizer van Ceilon | |
[pagina 27]
| |
genoemt word, gelijk ook Koning van Kandi, een stat, daar hy zijn woning heeft, machtig rijk van kostelijke gesteenten, en treffelijke juwelen. Aan Ceilon is ook een openbare parrelbank, welke plaats Manara genoemt word. Het lant is zeer volkrijk. Ik heb hier op acht jaren deurgebracht, doch ben enige malen daar af genomen, en naar andere plaatsen gezonden, en weer derwaarts gestiert. En dieshalven zal ik onderscheidelijk het geen, dat ik daar gehoort, gezien en vernomen heb, verhalen. Wat d'inwoonders aangaat, Ga naar margenoot+ enigen van hen gaan geheel naakt, behalven dat zy hun schamelheit met een doek, van witte boomwol gemaakt, dekken. De Groten, en de Heren dragen ook over hun bovenlijf witte hemden, van boomwol gemaakt, met enge mouwen, achter en voor met strikken van een vinger breet verciert. Maar zy zijn gantschelijk bloot aan de voeten, daar aan veel van hen een ope fistel, of lopende opening hebben, die zy met banden en anders bewinden: enige houden deze opening aan andere plaatsen van 't lighaam, aan de hals, of elders. Zy, en voornamelijk de genen, die soldaten zijn, dragen op 't hooft een rode muts, en hebben ten meestendeel lang zwart hair, en brede baart, die zy zelden doen scheren. Zy zijn zeer lang van oorlappen, daar zy ringen van zilver of yzer dragen, daar deur wy somtijts, als wy hen gebruiken, en besonderlijk als zy de wijven van onze Oversten en bevelhebbers in een Palankyn over 't velt moesten dragen, linten staken, en hen daar aan vast hielden, op dat zy, hun open ziende, niet zouden deurgaan, en, zich in de ruigte verbergende, de wijven nederwerpen, zonder zich te bemoejen, hoe zy wech zouden komen. De wijven van Ceilon zijn zo wel en aangenaam van gestalte, Ga naar margenoot+ als ik ergens vrouvolk in Indiën gezien heb. Zy konnen treffelijk danssen, als hen iemant op een klokje voorspeelt, daar op zy aangenaam geluit konnen maken. Zy gaan ook op de koort, of danssen daar op, met degens aan de voeten gebonden. Zy konnen zich ook zo gezwindelijk in 't ronde omdrajen, dat men geen oog daar op houden, en geen hooft aan hen zien kan. Zy zijn deurgaans zo gezwind, dat men't zelfde niet wel kan beschrijven. Hun kinderen, knechtjes en meisjes, Ga naar margenoot+ inzonderheit zo zy iets voortreffelijk zijn, hebben, gelijk hun ouders, zilvere ringen onder aan de kuiten, en de meisjes een zilvere deurgesnede gordel midden aan't blote lighaam, daar voor aan een zilvere blad, van gestalte als een hart, hangt, met het welk zy hun schamelheit dekken. Wat de zonen aangaat, Ga naar margenoot+ de zelfden vermogen niets anders te doen, en te leren, dan hun vader gedaan en gehandelt heeft. Tot een voorbeelt, indien den vader een snijder, smit, of iets anders geweest heeft, zo moeten de zonen even dat ambacht, en niets anders doen, zo lang als zy leven. Zy zijn kunstige en schrandere lieden, en konnen goede musketten, en ook bussekruit maken. Ga naar margenoot+ Zy konnen naerstelijk in gout en zilver werken, en bezonderlijk treffelijke gevesten van alderhande gedaanten aan de degens, en kunstige deurboorde knopen aan de klederen en mantels maken, hoewel zy weinig en slecht gereetschap hebben. Doch een boer, 't welk wonderlijk schijnt, en echter waarheit is, word in zijn staat en stant hoger geächt, dan een, die in 't gout en zilver werkt. Een beul word by hen zo hoog geacht, dat hy, beneffens de voornaamsten op het Eilant, zich by de Koning mag voegen, met hem spreken, en handelen. Ga naar margenoot+ Op dit Eilant vind men ook zulk een ongeächt en verworpe volk, dat yder schuw is om met hen te spreken, | |
[pagina 28]
| |
en te handelen, ja dat ook bezondere wasschers moet hebben, die hun vuil en onzuiverheit afwasschen, en by d'andere wasschers, die d'adel dienen, de welk zich deftig op zijn edeldom houd, niet dart komen. Men acht het ook, naast de lijfstraf, voor de zwaarste straf dat de Koning iemant verwijst dat hy onder hen moet zijn: in voegen dat wy van hem bestraft wierden, om dat wy, in onze grote dorst, en in d'overmatige hitte een dronk waters by hen genuttigt hadden. Zy moeten ook niet meer, dan een half dak, op hun huizen hebben, geduriglijk op d'aarde neder slapen, en met hun hooft in een wan, daar men de rijs mee want, leggen. Zij hebben ook, om de waarheit te zeggen, zulk een afschuwelijke stank, dat men niet by hen duren kan. Hun werk is, koorden te maken, daar mee men d'elefanten bind, te weten van elants- en hertsvellen. Hoe verächt zy ook geächt zijn, zo willen zy echter niet lijden dat men, als men een dronk waters van hen begeert, de kroes, of kop aan de mont zet: maar men moet de kroes zo hoog houden, dat het water in de mont loopt, zonder dat de kroes aan de mont raakt. De Moren, Persiänen en Javanen hebben ook gelijke gewoonte. De wijven koken zeer zindelijk en zuiverlijk gezoden en gebraden: Ga naar margenoot+ namelijk hoenders, die men daar dartig voor een rijksdaalder kan kopen, aijeren, goede soppen, op veelderhande wijzen toegemaakt, herten, zwijnen, en eendvogels. Zy worgen hun hoenders op een wonderlijke wijze, zy vatten hen by de kop, en drajen hen tusschen hun twee vingeren zo gezwindelijk om, dat zy niet anders, dan 't hooft in handen houden, terwijl het lighaam, dus afgeslingert, ginder heen zwiert, en noch zonder hooft loopt, tot dat het bloet wechvloeit, en 't lighaam neervalt. Als zy ossen, koejen, of andere viervoetige beesten willen slachten, snijden zy hen d'achterste zenuwen aan de voeten af, en als zy vallen, gelijk nootzakelijk is, binden zy hen eerst, en snijden hen dan de keel af. Zy eten ook niet van 't vleesch, dat van een ander volk gedoot is. Zy houden zeker beestje, Ga naar margenoot+ Lechaban genoemt, van gestalte een kleine krokodil gelijk, voor een bezondere goede spijs. Dit beest loopt gezwindelijk de bomen op en af, en indien het geschoten word, zo blijft het zo lang hangen, tot dat het uitgebloet is. Zy zijn zeer gevarelijk voor 't gevogelte, gelijk de haagdissen, groenächtig aan de buik, met vier voeten en klaauwen; en hun vet is zeer nut en dienstig. Ga naar margenoot+ Hier zijn ook veel paauwen, die men met nagelen besteekt, en braad, en die wy, by gebrek van andere spijs, eens een gehele maant lang moesten eten; in voegen dat wy weerzin en de walg daar af kregen. Zy onthouden zich by menigten in de rijsvelden, en worden zelden in 't vlakke lant gevonden, maar overvloediglijk op de bomen. De Ceilonners bewinden hun handen en voeten in hun spiegelveren, zo zy enig gezweer hebben, of andersins gewond zijn. Men vind hier zelden broot; Ga naar margenoot+ en daar is menig jaar verlopen, dat ik geen drie malen broot geproeft heb; in welks plaats zy rijs gebruiken, die men in water zuivert, en kookt, en op kolen droogt, in een porcelaine schaal opzet, en beneffens andere spijs een greepje rijs neemt; 't welk wel en lieffelijk smaakt. In hun maaltijden zitten zy op een mat van stroo op d'aarde neder, Ga naar margenoot+ met de benen kruiswijze over malkander. Zy gebruiken geen lepels, maar hun hant, daar mee zy behendiglijk konnen toetasten. Gemeen water is hun | |
[pagina 29]
| |
drank; en zy laten ons, gelijk alree gezegt is, Ga naar margenoot+ niet gaerne uit hun koppen en kroezen drinken; of wy moeten de zelfden niet aan onze mont laten komen, maar van boven neer in de keel laten lopen. D'oorzaak van dat zy niet gaerne met ons drinken, is dat zy vrezen dat wy vleesch van zwijnen, daar zy een afschrik af hebben, Ga naar margenoot+ of van tamme buffels, die zy hoog achten, geëten zullen hebben: want zy zeggen dat zy van de buffels meer goets ontfangen, dan van hun ouders; dewijl hy voor hen ploegt en dorscht, en butter en melk van hem hebben. Zy noemen hem dieshalven Abba, en willen niet wel lijden dat hem enig ongemak overkoomt, of dat hy in onze handen koomt. Want toen eens een van onze Luitenants op zeker weg, vier mijlen van Kolumbo, landewaarts in gelegen, en Malevanna genoemt, op de begeerte van onze Predikant twee tamme buffels zou kopen, was'er niemant, die hen aan hem verkopen wilde. Doch het gebeurde acht dagen daar na dat een tyger een buffel doodde, en, na dat hy hem het bloet afgezogen had, het vleesch leggen liet. En dewijl zy de zelfde aan ons volk schonken, nam onze Luitenant deze gelegentheit waar, en, hen strengelijk toespreekende, zeide dat dit een bezondere straf was, dewijl zy geweigert hadden, zulks om gelt aan onze Predikant te verkopen: en daar by voegde dat, indien zy langer zo nijdig bleven, de tyger dikwijls komen, en hen diergelijke schade aandoen zou. Toen zy dit gehoort hadden, quamen zy haast weder, en brachten twee buffels mee, alleenlijk om meerder schade en onheil te voorkomen. Zy hebben niet alleenlijk een drank, Siere genoemt, Ga naar margenoot+ van de klapperbomen gemaakt, daar af ik haast sal spreken; maar zy hebben ook noch andere dranken, Ga naar margenoot+ als zo voorëerst de Massak, die dus gemaakt word. Zy nemen, na dat zy veel of weinig willen hebben, vier, vijf, of zes maten Siere, en, de zelfde warm gemaakt hebbende, doen twee of drie maten Arak, gelijk brandewijn, daar in, slaan twintig, dartig, ja veertig aijeren in een schuttel, en kloppen hen klein, doen t'elkens een weinig van de warme Siere in de schuttel, en roeren 't geduriglijk, op dat het niet schiften zou. Eindelijk doen zy'er twee of drie stukken kaneel, en muskaatneuten, klein gerijft, daar in, en roeren dan alles onder malkander. Zy drinken deze drank warm in; en de zelfde heeft niet alleenlijk een aangename smaak, maar is ook zeer voedzaam. Hun tweede drank is Parlewijn, dat is de helft water, Ga naar margenoot+en de helft Arak, die zy met malkander koken, en daar zy twee of drie geklopte aijeren, citroenen, suiker, kaneel, en neutemuskaat in doen; al 't welk een aangename drank maakt. De darde drank, die zy gebruiken, Ga naar margenoot+ word Pule Pince genoemt, van half water, en half brandewijn gemakt, daar zy dartig of veertig limoenen zonder korrelen, en een weinig suiker in doen. Deze drank is niet zo aangenaam van smaak, en ook niet zo dienstig voor de gezontheit. Hun godsdienst is voor een groot deel Mahometaansch, gelijk men de zelfde deurgaans onder de Heidenen vind. Ga naar margenoot+ Hun afgod heeft de naam van Jakka, die van aarde gemaakt, zo groot als een man, en zwart en afschuwelijk van aangezicht is, en somtijts met hoornen verzien. Zy zetten deze afgod in een hoek, of onder het dak, en als zy aan hem offeren zullen, zo dragen zy hem onder een pescharboom, die gelijk een lindeboom, en dicht van bladen is. Zy bidden hem dat hy, als zy ziek zijn, hen weer gezont wil | |
[pagina 30]
| |
maken, en dat hy aan hun vee, koejen, schapen, en andere beesten, als zy jongen zullen werpen, belief krachten en hulp te geven. Zy zullen ook niet gaerne water uit een bron wechdragen, zonder eerst een hant vol daar af op d'aarde te storten, met deze woorden daar by te zeggen: Dit zy aan Jakka geschonken. Want de Ceilonners zeggen van hun Jakka het geen, dat de Sinezen van hun Joosje spreken, te weten, dat God een goed man is, die alles geschapen heeft, en aan niemant quaat doet; maar dat Jakka quaat is, en dat zy aan hem moeten offeren, op dat hy hen geen quaat aandoen zou. Zy hebben hun bezonderlijke priesters, Brachmannen genoemt, die den geen, den welk iets ontstolen is, haast konnen zeggen wie het gedaan heeft, en die, gelijk zy voorgeeven, maken konnen dat de dief daar moet komen, en niet voorby kan gaan, maar het gestole goet wederbrengen. Zy houden vastelijk dat op zekere berg, Ga naar margenoot+ die zy Adamsberg noemen, Adams voetstappen gezien worden. De welken ook van een kleine tempel overtimmert zijn, in de welk by dag en nacht lampen, van geel koper gemaakt, en met klapperölie gevult, branden. Zy komen jarelijks derwaarts van zeven of acht mijlen verre; en yder van hen brengt wat klapperölie ten offer mee. Als zy zich van iets, dat hen te last gelegt word, Ga naar margenoot+ willen zuiveren, zo word gemenelijk de middel, om zich te zuiveren, dus toegestelt, gelijk men zegt, dat zy butter heet maken, en de handen daar in houden. Indien zy t'onrecht zweren, zo achten zy dat zy zich zullen branden: maar indien zy wel en recht zweren, zo zal, zeggen zy, God niet toelaten dat zy een vinger in dit brantheet vet bezeren. Wy dan, als wy vermoeden dat zy ons iets afgestolen hadden, wisten ons hier af te dienen, en drongen hen hier toe, dat zy hun handen in dit gesmolte vet zouden moeten steken; daar door wy dikwijls het geen, dat wy verloren hadden, weerkregen, dewijl zy vreesden dat zy, zo zy 't weerhielden, zich branden zouden. Zy plegen grote lichtvaerdigheit in hun huwelijken. Ga naar margenoot+ Want als zy trouwen, (dewijl 't aan yder vry staat zo veel wijven te nemen, als hy onderhouden kan) zo geven zy aan malkander een kleet, of planten een boom: en als het kleet versleten is, of de boom geen meer vruchten voortbrengt, zo lopen zy ook van malkander. 't Is hier ook niet nieu, dat iemant by zijns broeders vrou slaapt, en bloetschande begaat: ja de huwelijken worden te liever aangevangen, als de geen, die huwelijken wil, veel broeders heeft. Hun bruiloft, en de bevestiging van hun huwelijken bestaan hier in, dat de bruidegom en bruit met malkander rijs eten, die in klappermelk gekookt is, en Kiribat genoemt word. Hier in bestaat de gehele bruiloft; en daar mee is alles afgedaan. Dewijl in dit Eilant veel gebergte, en grote bosschen zijn, zo vind men ook veel beesten en ongedierten daar in. D'inwoonders gebruiken een wonderlijke middel in d'afstanden en mijlen te rekenen, en in 't jagen. Ga naar margenoot+ De rekening van hun mijlen gaat dus toe: aan de plaats, daar zy afreizen zullen, nemen zy een blad van een boom; en zo lang als dit blad niet verdort is, zo achten zy niet dat zy een mijl gereist hebben; maar als het verdort is, zo houden zy dat zy een mijl voortgetrokken zijn. Zy verrichten hun jachten op deze volgende wijze. Ga naar margenoot+ Zy gaan met hun drien of vieren by nacht in 't bosch. D'eerste draagt op zijn hooft een rijswan, daar in hy een aarde schuttel | |
[pagina 31]
| |
heeft, in de welk vuur is, namelijk van zulk hout, dat krachtiglijk glimt, maar niet haast verbrand; daar mee zy ook d'elefanten verjagen. D'ander heeft in zijn hant een bos met schellen, daar mee hy over de gehele weg schelt, en het wilt alleenlijk doet rijzen, maar niet geheel wechjaagt; dewijl het niet zeer vervaert daar voor is. Als hen iets voorkoomt, te weten een hert, zwijn, wilde buffel, (want de tamme buffels doen zy geen quaat aan, gelijk wy alree gezegt hebben) zo neemt de darde zijn roer, of schietgeweer, en schiet het zelfde daar mee onder de voet. Als zij op de jacht gaan, willen zy niet lijden dat'er enig Christen meegaat; en dieshalven doen zy 't zo heimelijck, als hen mogelijk is. Zy vangen jarelijks omtrent twintig wilde elefanten, die zy tam maken, Ga naar margenoot+ en dan aan de Moren en Persianen, en bezonderlijk aan de genen, die uit de stat Mecha komen, verkopen. Ik zelf moest mee drie jaren na malkander in 't bosch, op de vangst der elefanten, en heb op eenmaal wel twee hondert by malkander gezien. En dewijl ik in 't begin groot verlangen had om te zien hoe men deze grote beesten vangt, vermits het d'een dus, en d'ander zo verhaalt, zo ging ik zo veel te gewilliglijker mee. Ik zal dieshalven hier by voegen hoe ik op 't voorverhaalde Eilant Ceilon gezien heb dat zy van de Hollanders gevangen wierden. |
|