Verhaal van drie voorname reizen naar Oostindien, te weten van Johan Jacobsz Saar, Volkert Evertsz, en Albrecht Herport
(1671)–Albrecht Herport, Volquardt Iversen, J.J. Saar– Auteursrechtvrij
[pagina 23]
| |
Zeste Hooftdeel.Weêrkering te Banda. Dortsman in ongenade om zijn mishandeling. Hij sterft. Lijfgevecht, daar in d'een gedoot, en d'ander daar over met de doot gestraft word. Nieuwe Slotvoocht op Banda. Weêrkering te Batavia. Een ontuchtige vrou om haar verraat gedoot; gelijk ook een Indiäan. Dapper tegenstant der Hollanders tegen de Materan. WY quamen in dezer voegen op de dartiende van de Hooimaant weer te Banda, Ga naar margenoot+ daar wy een schip vonden, Opwater genoemt, 't welk van Batavia gekomen was. Hier op waren twee Gemachtigden, Ga naar margenoot+ die, uit de naam van de Generaal, toen Kornelis van der Linde van Alkmaar, alle plaatsen en Eilanden, daar de Maatschappy handel had, deurtrokken, en alle boeken der kooplieden bezichtigden. Indien dan een Plaatsvoocht niet wel bestiert, en d'inwoonders, of de volken over hem klagen, zo nemen deze Gemachtigden hem mee naar Batavia, waar hy by de Generaal rekenschap van alles moet geven. Indien men bevind dat hy schult heeft, zo word hy van de Raat van Indiën verstoten, en moet met d'eerste vloot, die naar Holland trekt, mee voort, om zich by de Heren bewinthebbers in Hollant te veräntwoorden. Toen wy op de ree voor de vesting van Nassou gekomen waren, Ga naar margenoot+ quamen deze Gemachtigden voort op onz schip; en toen zy gezamentlijk in de Kajuit waren, deden ze de klok luiden, daar op alle man tevoorschijn moest komen. Maar toen'er weinig van d'onzen verschenen, vraagden zy waar 't volk was, en kregen tot antwoort dat zy meest ziek waren. Men beval dieshalven, dat men hen terstont aan lant zetten, en aan yder, 't zy hy ziek of gezont, klein of groot was, twee maanden van hun huur tellen zou , om hen daar mee te vervarschen. Onze Kommandeur, Dortsman, wierd overdwars aangezien; Ga naar margenoot+ en toen hy te lant quam, om aan de Plaatsvoocht, Kornelis de Witte genoemt, eerbiedigheit bewijzen, en hem aan de stegelreep de hant bieden wilde, kreeg hy van hem een stoot met de voet, dat hy enige treden te rug botste. Schelm, zeide hy tot hem, gy zit niet waardig dat gy mijn woning betreden zult. Hy moest ook voort te scheep, om met deze Gemachtigden weer naar Batavia te trekken. Ga naar margenoot+ Doch hy storf onderweeg tot zijn geluk, van mismoedigheit, en uit vrees van de schande. die hem aangedaan zou worden. Onze Kapitain, Thomas Budel, moest, uit oorzaak van zijn krankheit, op Banda blijven. Ik was wel, God lof, niet ziek, maar bleef echter in deze plaats, uit oorzaak van mijn makker, Koenraat Bomer genoemt, die ziek was, en niet meer dan een oog had, dewijl 't ander hem van een Portugees op een suikermeulen uitgestoten was. Toen hy weer een weinig gezont was geworden, en zich met een ander, Koert Vogel genoemt, te Gent in Vlaanderen geboren, vrolijk wilde maken, te weten met Sagawer, (dat is een sterke drank, gelijk verhaalt is, die van klapperbomen koomt, een boom zo groot als een palmboom, die zoete en varsche drank afgeeft) zo geraakten zy in woorden tegen malkander. En dewijl d'een aan d'ander niets wilde toegeeven, zo gingen zy beide van't gezelschap af, en in't bosch, om met de degen hun ge- | |
[pagina 24]
| |
schil te beslechten; Ga naar margenoot+ en na dat zy een wijl tijts gevochten hadden, gaf mijn makker den ander een onvoorziene steek, die hem de doot aandee. Mijn makker wierd hier op gevangen, en veertien dagen daar na door het krijgsrecht tot het zwaert veröordeelt. En dewijl hy, die te voren vijf jaren lang in Westïndien geweest had, mijn grote vrint en makker was, ja zo verre, dat wy alles gemeen hadden, zelfs onze klederen, zo vervoegde ik my in de leste ogenblik by hem, en sprak hem toe. Hy ging ook vrywilliglijk ter doot, bad ernstelijk, zeide aan alle goede lieden goede nacht, en bood aan onze Heren bevelhebbers de hant; in voegen dat de tranen hen zelven tot d'ogen uitborsten. Hy wierd ook eerlijk ter aarde gebracht. God verleen hem een vrolijke opstanding. Toen ik negen maanden lang op Banda had geweest, Ga naar margenoot+ quam een nieuwe Slotvoocht, (dewijl d'ander gestorven was) van Batavia, met twee schepen, 't een een fluit, Uitgeest genoemt, en 't ander d'Eendracht. Voorts, toen ik hoorde dat onze Kapitain, Thomas Budel, weer met vijftig mannen naar Batavia gezonden zou worden, en dewijl de plaats my niet aanstond, zo wel uit oorzaak van de hete drank, als om d'ongezonde vruchten; behalven dat'er ook geen vijant was (om welke zaak deze plaats ook 't oude mannen huis genoemt wierd, daar men soldaten vond, die hun Heer met een enige koegel wel twintig jaren gedient hadden) zo besloot ik, als een jong frischmensch, iets wijder te verzoeken, en weer naar Batavia te vertrekken, daar meer voorvallen voorkomen. Ik sprak dieshalven de Kapitain aan, en verzocht dat hy my mee zou nemen. Ga naar margenoot+ Hy liet zich ook bewegen, tekende mijn naam op, en gaf aan my een geschrift, daar in aan de koopman belast wierd dat hy mijn rekening zou schrijven, en mij in't fluitschip, Uitgeest genoemt, bestellen; 't welk my zeer wel naar mijn zin was; dewijl ik geen genegentheit had om daar langer te blijven. In't zestienhondertzevenenveertigste jaar na Christus geboorte, Ga naar margenoot+ op de tweede van Bloeimaant, vertrok ik, in Gods naam, op het voorgedachte schip uit Banda naar Batavia, Ga naar margenoot+ daar wij op de tweede van de Zomermaant voorspoediglijk aanquamen, na dat wy in deze reis, die enige hondert mijlen verre gerekent word, een maant toegebracht hadden. In de volgende dag, de darde van de Zomermaant, quam van de Heer Wachtmeester last dat yder zich weer ter plaats zou voegen, daar hy twee jaren te voren geweest had. Ik geraakte dieshalven weer onder mijn oud vaandel, op de zijde der Engelschen, in't Rondeel, Zeeburg genoemt, daar zestien metale stukken op stonden, acht naar de zeekant, en acht naar de stat gekeert, op de welke men geen groot vertrouwen heeft; dewijl'er wel hondert zwarten tegen een Hollander zijn, en om dat'er lichtelijk moeite en beroerte ontstaan kan, gelijk in't zestienhondertdrieënveertigste jaar gebeurde, en dus toeging. Daar was een Hollandsch vrou, Ga naar margenoot+ gantschelijk tot ontucht overgegeven, gelijk een openbare hoer, doch van d'Indiänen ten hoogsten gelieft: gelijk zy ook voor haar doot zelve bekende dat zy, met alderhande volken, Christenen en Onchristenen, Ioden en Heidenen, Asiänen, Europers, Afrikanen, en Amerikanen, te doen gehad hebbende, by geen van allen meer geneucht had gevonden, als by de Moren, die zich best van dit vermaak wisten te dienen. Ga naar margenoot+ Deze vrou dan, aangenomen hebbende de Generaal met vergift te doden, en daar over gevangen zijnde, wierd verwezen om in een ton, | |
[pagina 25]
| |
met water gevult, verdronken te worden. Toen zij met het hooft vooruit daar in gestoten wierd, en de beul, en zijn helpers niet spoedig genoech het deksel toe deden, keerde zy zich om met het hooft om hoog, en stiet het deksel af; hoewel zy eindelijk verdrenken moest. De Javanen, of Heidenen maakten hier over een grote oploop in de stat; Ga naar margenoot+ en indien de soldaten, die in de ring stonden niet hun best hadden gedaan, zo zou 't op een grote jammer en elende uitgekomen hebben. Desgelijks gebeurde in 't zestienhondertvierënveertigste jaar, Ga naar margenoot+ toen een Heidensche Kapitain, Kalein genoemt, gerabraakt, en zijn lighaam op een rat gelegt wierd. Hy had in 't begin de Hollanders een tijt lang wel gedient; maar bestond eindelijk een verraat en aanslag tegen hen; en indien zijn Stedehouder het niet belet had, zo zou hy Batavia gewisselijk in de handen des Konings van Bantam gelevert hebben. De Mataran van Japara, bestond ook niet lang daar na iets diergelijk tegen Batavia. Ga naar margenoot+ Zekere Hollanders, buiten de stat in een ronduit gelegen, en heftiglijk van hem aangetast, weerden zich, by gebrek van krijgsvoorraat, met hun eigen afgang, en vuiligheit, die zy, dewijl zy niet van hun wachtplaatsen darden afgaan, op een hoop gebracht hadden, daar af de Javanen, die zeer waangelovig over d'uitterlijke reinigheit van hun lighaam zijn, en liever gewond, dan besmet en vuil willen wezen, zo verschrikten, dat zy aftrokken, en in hun taal spraken: Wie wil nu weêr aan; dewijl de Hollanders met stront vechten: 't welk daar na een spreekwoort is geworden. In dezer voegen, zeg ik, worden'er wonderlijke aanslagen en verraderijen te water en te lant in Indiën gebrouwen. Ga naar margenoot+ En indien in 't zestienhondertzesënvijftigste jaar, de samenzwering der Portugezen tegen ons gelukt was, zo zou ik gewisselijk mijn Vaderlant ook nooit weer gezien hebben. |
|