Verhaal van drie voorname reizen naar Oostindien, te weten van Johan Jacobsz Saar, Volkert Evertsz, en Albrecht Herport
(1671)–Albrecht Herport, Volquardt Iversen, J.J. Saar– AuteursrechtvrijVyfde Hooftdeel.Koomst t'Emmer, en de blijschap der inwoonders. Onze Reiziger, door een van hen bedrogen, wreekt zich aan hem. Beschrijving der inwoonders. Koomst aan 't Eilant Ara. Vijantschap aan de Hollanders bewezen. Vreemde hulpmiddel tegen vergiftigde pijlen. Koomst te Damma, daar een vesting gebout word. Grote kommer. Gevaar van onze Reiziger. Zijn makker gedoot. Wilden gevangen, om de Hollanders op de schepen te helpen. WY bleven enige dagen aan 't Eilant Banda, Ga naar margenoot+ voor de burgt Nassou, of Willemsburg leggen, en laadden ondertusschen het schip de Waakende Boei met muskaten en foeli, en vertrokken daar na, op de vijftiende van de zelfde maant, van daar, volgens het bevel, aan ons gegeven, en zetten onze streek naar 't eilant Damma. Maar dewijl wij wint en stroom tegen hadden, moesten wij vier maanden lang onder zeil zwerven. Wij liepen ondertusschen aan enige Eilanden aan, zo wij best konden, gelijk aan't Eilant Ombo, gemenelijk Emmer genaamt, aan klein en groot Guey, en aan't Eilant Ara. Toen wy aan Ombo, Ga naar margenoot+ of Emmer quamen, waren de Wilden zo verblijd, dat zy ons met meer dan zestig kleine scheepjes te gemoet voeren. Zy noemen deze kleine scheepjes Karakora, van de welken yder veertig of vijftig mannen voert. Enigen van hen hadden een speeltuig, als van kopere trommels, 't welk d'Indiänen Gungumma noemen. Een deel van hen had bogen en pijlen: dieshalven lieten wy hen in't begin niet aan onz boort komen, maar deden hen een musketscheut van ons af blijven. Zy braken om deze oorzaak hun bogen en pijlen voor onze ogen aan stukken; en toen onze Overste vragen liet waaröm zy hun geweer braken, gaven zij tot antwoort, dat ze vrienden met de Hollanders waren. Wij veröorlofden dieshalven aan hen, dat zy aan onz schip mogten komen, om hun vervarsching, | |
[pagina 19]
| |
die zy meebrachten, namelijk visch en vruchten, te verkopen. Zy wilden geen gelt daar voor hebben, maar rood doek, wit lijnwaat, koper, spiljouter, messen, rode koralen en diergelijke snuisteringen. Dit is anders een loos en bedrieglijk volk; Ga naar margenoot+ en dieshalven darden wy niet zo veel van hen op het schip laten komen. De genen, die wy op't schip lieten, moesten deur de geschutspoorten, deur de welken men langs het schip schiet, met ons handelen, en wy reikten daar deur malkander het geen toe, dat wy verhandelen wilden. Ik, wat my aangaat, wierd van een van deze schelmen wakker bedrogen. Ga naar margenoot+ Mijn makker en ik verlangden grotelijks naar visch. Wy maakten koop met een Indiäan, dat hij ons een zode visch voor twee elle lijnwaat zou geven. Mijn makker had alree water op 't vuur gezet, op dat wy zo veel te vroeger van de visch zouden konnen eten: want de tanden waterden ons machtig daar na. Maar deze quant, het lijnwaat in handen hebbende, ging daar mee, en met de visch deur; 't welk ons niet alleenlijk tot in't hart, maar ook tot in de maag verdroot. Ik kreegh echter wraak hier over op hem, ten besten dat ik kon. Want toen wy in de darde dag daar na aan lant gezet wierden, zag ik hem, en kende hem terstont. Ik overwoog dieshalven hoe ik hem mijn lijnwaat met de rechte elle toemeeten zou. Op dit Eilant waren veel neutebomen, die kokerneuten dragen, de welken smakelijk om t'eten zijn, en zo wel van d'inwoonders, als vreemdelingen afgeschoten worden, om dat zy tamelijk hoog wassen. Met de pijlen, die zy gemenelijk in hun lant gebruiken, konnen zy zelden meer als een tseffens afschieten. Maar wy in tegendeel konden met onze musketten, met draatkoegels daar in, die zich wijt uitbreiden, gehele takken, daar zy aanhingen, doen vallen. D'inwoonders, onkundig van onz geweer, waren ten hoogsten hier over verwondert, en verzochten ook het zelfde te mogen doen; 't welk zy, als wy 't hen toelieten, voor een grote eer hielden. Dewijl ik dan mijn visch- en lijnwaatdief daar ook zag staan, en van verwondering vergat de mont toe te doen, besloot ik hem een pots te spelen, en wraak van 't voorgaande te hebben. Ga naar margenoot+ Ik bood hem mijn musket aan, en hield my als of ik hem niet kende. Ik laadde het met dubbelt bussekruit en scherp, en maande hem dapperlijk aan om vuur te geven. Mijn musket gaf hem zulk een harde stoot, dat hy achter over viel, en zijn rechte arm niet roeren kon. Wy lachten hartelijk hier over, en gedachten aan de moeite, die wy gehad hadden met vuur te stoken, en water over te brengen; en dit alles vergeefs. Toen hy opgestaan was, en aan onze tolk vraagde waaröm het musket zo met hem, en niet met ons gehandelt had, deden wy de tolk aan hem tot antwoort geven dat hy nog geen maatschappy met het musket gemaakt moest hebben, en dat het daarom hem zo vijandelijk gehandelt had. Wij lachten hieröm van nieus, en ik in't bezonder, om dat mijn musket zijns meesters ongelijk zo wel gewroken had. D'inwoonders zijn sterk van gestalte en leden, geheel zwart, en dragen hun hair achter op't hooft te zamen gebonden. Ga naar margenoot+ Zy nuttigen, in plaats van broot, zekere wortel, zo groot als een hooft, andersins d'aardäkers gelijk, die van hen Uffasen genoemt word. Ga naar margenoot+ Zy koken hem, schillen en snijden hem dan aan stukken, en eten dus daar af. De smaak daar af is niet onäangenaam, als hy weer kout en hard word, en veel aangenamer dan de Saga. Ga naar margenoot+ Zy konnen hun huizen kunstiglijk met stro dekken; en dusdanig dak kan in | |
[pagina 20]
| |
alderhande weer, regen en wint, zeven of acht jaren duren; hoewel veel muizen en slangen zich daar in onthouden. In kleding zijn zy den Javanen gelijk. Ga naar margenoot+ Hun geweer is boog en pijl. De vruchten zijn daar de zelfden, als op Banda. Toen wy hier enige tijt geweest hadden, quam van Batavia bevel dat een Stedehouder, met vierëntwintig mannen, beneffens onze Heer Predikant, naar 't Eilant Ara zou trekken, om t'onderstaan of d'inwoonders het Christelijk geloof wilden aanneemen: want enigen der voornaamste Heren van dat Eilant, die men Orankais noemt, hadden een jaar tevoren voorgegeven dat zy zich als Christenen wilden laten dopen. Onze Kommandeur beval hier op aan onze Kapitain, Thomas Budel, dat hy met een galjoot zijn Stedehouder derwaarts zou zenden. Onze Predikant, dit bevel verstaan hebbende, bad dat men uit d'onzen zodanigen hier toe zou verkiezen, die de minste ergernis zouden geven, en inzonderheit die niet tot vrouwen genegen waren; dewijl men anders meer schade dan voordeel zou doen. Ik, noch jong zijnde, en niet lang in't lant geweest hebbende , wierd mee derwaarts gezonden. Ga naar margenoot+ Wij quamen daar gelukkiglijk in de vloet, daar aan beide zijden dorpen waren. D'inwoonders ontfingen ons vriendelijk, en brachten tot ons paradijsvogelen, papagajen, en Indische ravens, die geheel groen zijn, maar niet konnen leren klappen: gelijk ook Luri, zeker aart van vogels, zo groot als Meerlen, van alderhande verwen, aan 't hooft schoonblaau met rode vedertjes deurmengt, aan de vleugelen groen, aan de buik root, aan de staert root en groen, en rootächtig van voeten, met een kromme bek, die alles leren naspreken, en bezonderlijk naturelijk konnen lachen. D'inwoonders, dit alles ons brengende, gaven grote hoop van een goede uitgang. Ga naar margenoot+. Maar toen onze Predikant, volgens het bevel, dat hy had, een poging aan de grote Heren dee, en hen de heilige doop toedienen wilde, wierden zy anders van zin, en zeiden dat zy, zo zy dit deden, en d'inwoonders zulks gewaar wierden, zonder twijffel van hen gedoot zouden worden. Hier mee was onze hoop uit: en dewijl onze vloot van Ombo, of Emmer naar groot en klein Guey was vertrokken, om daar hout van d'Indiänen te kopen, en een vesting op 't Eilant Damma te bouwen, en ons in vier of vijf weken weer van Ara zouden afhalen, zo wachten wy daar zo lang. Wy vonden op dit Eilant veel Bandanezen, Ga naar margenoot+ die openbare vijanden van de Hollanders waren, om dat zy van hen uit hun vaderlant waren verdreven, en daar niet geleden wierden. Dezen verhinderden niet alleenlijk onz Christelijk voornemen; maar maakten on ook zeer verdacht by dit volk, als of wy by hen ook een vesting wilden maken; dewijl zy zagen dat wy enig hout in't bos afhieuwen. Doch onze Predikant liet dit daaröm doen, op dat wy te beter in d'openbare zee zouden konnen zien, en onze verhoopte vloot t'eerder waarnemen: hoewel die van Ara dit niet zo groot achtten. 't Gebeurde eens dat, toen enigen van d'Eilanders paradijsvogelen, en andere waren aanbrachten, om hen aan d'onzen te verhandelen, en toen d'onzen hun geweer en haken lieten leggen, en ook geen bystant van krijgsvolk hadden, deze schelmen, namelijk de Bandanezen onverziens uit het bosch quamen lopen, en met grote gezwintheit aan twee bootsgezellen 't hooft afsloegen. Maar een timmerman, en nog een bootsman, Ga naar margenoot+ die met vergiftige pijlen geschoten waren, weken naar 't schip, hoewel d'eerste noch van zijn | |
[pagina 21]
| |
wonden storf, en de leste zich op vreemde wijze van de doot verlost heeft. Op Makassar, een der Celibische Eilanden, wast een boom, die zo geweldiglijk vergiftig is, dat, als iemant aan enig lid daar af gewond word, en men 't zelfde niet terstont wechsnijd, het vergift terstont naar 't hart voortloopt, en de doot veröorzaakt, 't en zy dat de geen, die van dit vergift getroffen is, zijn eige afgang, zo warm als't hem afgaat, gebruikt; 't welk d'enige hulpmiddel daar tegen is.Ga naar margenoot+ De Bandanezen bestrijken met dit vergift hun pijlen, met de welken zij uit grote bogen, van een mans langte hoog, vaerdiglijk schieten. In Banda deden ook hun wijven grote schade daar mee. Want zy klommen op de bomen, smeerden kleine vischgraten daar mee, en schoten met een uitgeholde boog uit een boom op d'onzen neder, en deden grote afbreuk aan d'onzen. En dewijl de voorgedachte bootsman zodanige afschuwelijke geneesmiddelen gebruikte, om zijn leven te redden, en de timmerman geen afgang kreeg, zo geraakte d'eerste door Godts genade daar af; en met de leste was het haast gedaan. Wy, ons hier niet langer betrouwen darrende, liepen met onz scheepje de vloet af, wierpen 't anker voor de mont, en verwachtten onze vloot, die ook weinig dagen daar na quam: in voegen dat wy, by malkander zijnde, weer te rug trokken, en onze streek op het Eilant Damma aanzetten, Ga naar margenoot+ daar wij ook op de tiende van Bloeimaant quamen. D'Indiänen, die aan de zee woonden, verklaarden zich terstont onze vrienden. Maar degenen, die in 't gebergte woonden, bewezen zich vyanden van ons, en doodden veel van d'onzen. Wy moesten dieshalven, zo sterk als wy waren, alle aan lant, en met onze timmerlieden het bosch, zo wijt, als met met een half kartou kan schieten, afhouwen. Wy vingen ook aan daar een vastigheit te bouwen, Ga naar margenoot+ die, gelijk de gene te Banda, naar de naam van Prins Willem, Wilhelmusburg wierd genoemt. Dit is een ongezond lant, daar wy in de tijt, die wy'erwaren, namelijk niet meer dan zeven weken, hondert zevenentwintig doden hadden: behalve dat noch het meeste volk ziek was. Ga naar margenoot+ D'oorzaak hier af was onze Kommandeur, Dortsman genoemt, een Zeeu, die, gelijk een schelm, het volk zo veel liet lijden, dat zy zwart van de honger wierden: behalven dat het water vooräan in de stroom ook zout was: want hoe men wijder in 't lant koomt, hoe men ook varscher water vind. Maar wy darden ons niet wijt in 't lant begeven; vermits de Heidenen vaerdiglijk met drie of vier hondert mannen van een berg, of uit een bosch quamen, en al 't geen, dat zich te wijt af begaf, gezwindelijk doot sloegen: gelijk het met my zelfs, eens ook niet veel scheelde, of ik zou in de klem gelopen hebben. Onze Kapitain, Thomas Budel genoemt, een Engelsman van geboorte, had een lijfwacht, die treffelijk wel kon schieten, met de welk ik eens op 't Eilant ging, Ga naar margenoot+ naar zekere vogelen, die men Neutëeters noemt, en ook veel op Banda zijn, de welken de muskaten, met de bloemen eten, en uit welker drek en afgang, als de zelfde op de droge aarde valt, een muskate boom wast, gelijk men veel van deze bomen hier en daar op de straten ziet, en juist niet in zekere tuinen of bosschen gequeekt worden. Ik was dan met deze lijfwacht op deze vogel uitgegaan; en wij hadden hem alree gevangen en gedoot, met voornemen van hem by onze Kapitain te brengen, en daar door grote eer te bekomen, dewijl zy goet om t'eten, en zo groot als een duif zijn. | |
[pagina 22]
| |
Maar terwijl ik bezich was om met een klein bijltje een jonge palmboom af te kappen, en de zelfde voor mijn makker, die t'huis dootkrank was, mee te brengen, dewijl de kerne goet om t'eten is, en de bladen tot een salade gebruikt, en gekookt konnen worden, bezonderlijk als men in de magere keuken ter herberg is; terwijl ik, zeg ik, de palmboom byna afgekapt had, die alree aan de berg, daar hy stond, begon neder te hellen, zag ik de wilden van de top des bergs afkomen. Ik liet dieshalven de palmboom staan, nam mijn bijl op, en begaf mijn voeten tot lopen, zo hard als zy konden. Ik wist zelf niet dat ik zulk een treffelijk loper was: doch noot leert rennen. Ga naar margenoot+ Maar zy grepen mijn waarde schietmakker, die zich een weinig nedergezet, en tot sluimeren begeven had. Zy sloegen gezwindelijk zijn hooft af met hun kleine zwaerden, die zy voeren. Maar zijn roer en klederen zonden zy op de vierde dag daar na, toen zy verdrach met ons gemaakt hadden, weeröm: en toen onze Kommandeur vraagde waarom zy 't roer niet behielden, gaven zy tot antwoort dat zy wel een weinig met musketten konden omgaan; maar dat zy niet wisten hoe men 't met dit geweer maakte, en maken moest. Hoewel onze Kommandeur last had om met d'inwoonders op't Eilant Damma vrede te maken, zo wilden echter de genen, die in't gebergte, en in de bosschen woonden, niet daar toe verstaan. Doch de genen, die aan de zee, en in't vlakke lant waren, quamen alle dagen by ons, na dat het verdrach gesloten was. Wy konden echter uit hen niet verneemen waar de meeste en beste muskate bomen waren; en zo haast als zy merkten dat wy boschwaarts in wilden, zonden zy heimelijk twee of drie Wilden vooräf, die zulks aan d'andere Wilden zouden bekent maken. Ga naar margenoot+ Zy brachten ook gezwindelijk vier of vijf hondert by malkander, en riepen ons toe in de Portugesche taal, dat wy stant houden en niet wijder gaan zouden, en dat wij in't bosch niets te doen hadden. Dewijl wy voor die tijt geen middel hadden om iets wijder aan te vangen, en noch dagelijks veel doden en zieken kregen, Ga naar margenoot+ zo brachten wy in de vesting, die wy gemaakt hadden, acht yzere stukken geschuts, en zeventig mannen, met een Luitenant en Koopman, en verzorgden hen van krijgsvoorraat en lijftocht voor een jaar lang, en vertrokken hier op, d'eerste van de Hooimaant, met onze vloot weer naar Banda. Maar dewijl wy, veel van d'onzen verloren, en veel kranken by ons hebbende, zeer zwak waren, zo deden wy, die gezont waren gebleven, een proef om by nacht en in stilte aan een Eilant te komen, en enige Zwarten in de slaap t'overrompelen, en mee te nemen. Dit gelukte ons ook; Ga naar margenoot+ want wy kregen omtrent een getal van twee hondert van hen, die wy gezwindelijk aan handen en voeten bonden, en ter vlucht met onze boten in de grote schepen brachten, op dat zy, schoon gebonden, ons de schepen, zouden helpen deur zee brengen; want wy waren zo zwak van volk, dat wy zonder hen de vloot niet wisten te bestieren. |
|