Verhaal van drie voorname reizen naar Oostindien, te weten van Johan Jacobsz Saar, Volkert Evertsz, en Albrecht Herport
(1671)–Albrecht Herport, Volquardt Iversen, J.J. Saar– AuteursrechtvrijVierde Hooftdeel.Vertrek naar Engano, daar veel inwoonders gevangen, en op Batavia gebracht worden. Vertrek naar Amboina. Beschrijving van deze haven, en inwoonders, gelijk ook van de Sagaboom. Amboinsche pokken, en der zelfder genezing, als ook van een ziekte Barberi genoemt. Koomst te Banda. Beschrijving van d'inwoonders, en van de vestingen, beneffens de vruchten. TOen ik twee maanden te Batavia had geweest, Ga naar margenoot+ wierden drie duizent mannen, onder de welken ik een was, met twee grote schepen, en verscheide jachten, naar een Eilant, zestig of zeventig mijlen westwaarts van Batavia gelegen, gezonden. Dit Eilant word Engano genoemt, daar de Hollanders tot aan die tijt noch niet geweest hadden. Maar zy vreesden dat d'inwoonders op de schepen, die daar voorby moesten, een aanslag zouden maken, en hen wech neemen. Toen wy daar quamen, poogden wy enige Wilden in handen te krijgen, om kuntschap van de staat van dit Eilant te bekomen. Wy kregen eindelijk twee, en brachten hen op 't schip van d'Admiraal; maar niemant van d'onzen kon hen verstaan. Onze Admiraal besloot dieshalven hen zijde klederen aan te trekken, en, na dat hy hen dronken gemaakt zou hebben, weer te laten gaan; op dat andere Wilden, ziende dat men hun volk zo wel onthaalde, zich t'eerder uit hun bosschen by ons zouden begeven. Ga naar margenoot+ Wy spanden strikken, daar veel van d'inwoonders in vielen, van de welken wy over de zeventig, zo mannen als wijven, vingen, daar mee wy weer naar Batavia toe trokken. De mannen, geelzwart van verwe, gaan gantschelijk naakt, behalven dat zy, om de natuur t'eren, hun schamelheit met grote vijgebladen dekken. Zy wilden van droefheit niet eten, en storven dieshalven meest wech. Maar de wijven, van een zelfde verwe en kleding zijnde, wierden onder de voornaamste Iuffrouwen, die op Batavia zijn, uitgedeelt. Deze Heidensche wijven leerden treffelijk najen, en | |
[pagina 15]
| |
in de tijt van een jaar zo wel de Hollandsche taal, Ga naar margenoot+ dat men onder d'andere Heidenen niemant vond, die zo haast als zy in onze taal met ons konden spreken. Toen ik weer dardehalf maant te Batavia had geweest, Ga naar margenoot+ trok een nieuwe vloot van daar naar Amboina, en naar d'andere Eilanden, die by de Moluksche Eilanden leggen. Op deze vloot, die in Slachtmaant te zeil ging, waren drie hondert en vijftig soldaten. De namen der schepen zijn, Ga naar margenoot+ Middelburg, daar d'Admiraal op was, en ik mee, en met het welk ik voor dezen ook uit Zeelant in Indiën kloek en gezont was gekomen: het schip de Waterhont, daar de Viesadmiraal op was; de Wakende Boei, de Schout by nacht; de vergulde Haring; de Gabing; de Dolfijn, en de Burger. Wy quamen alle gelukkelijk en wel, op de twintigste van Slachtmaant, aan Amboina, en toen wy acht dagen op de ree voor de burgt, Viktoria genoemt, gelegen hadden, vertrok het schip Middelburg, met nagelen geladen, weer naar Batavia; en de Waterhont wierd, in des zelfs plaats, tot Admiraal gestelt. De haven, Ga naar margenoot+ of invaart naar 't eilant Amboina is zeer eng, en aan weerzijden met gevarelijke klippen bezet, tusschen de welken de stroom dikwijls zo krachtiglijk deurschiet, dat men geduriglijk te vrezen heeft dat het schip aan d'een of d'ander klip zal drijven. Men moet dieshalven somtijts acht dagen lang, met groot verdriet daar voor zwerven, en heen en weer laveeren, zonder dat men'er in kan komen, tot dat God zulk een deurgaande koelte geeft, dat men de stroom machtig is. De burgt Viktoria legt, als men inkoomt, aan de rechte hant, twee uren van daar. Ik kon, uit oorzaak van de voortyling onzer vloot, niet in de vesting komen; en dieshalven kan ik geen bericht van eigeziening daar af geven. Ik quam ondertusschen somtijts aan lant, Ga naar margenoot+ daar ik d'inwoonders van Amboina onderscheidelijk zag. Zy zijn geel van verwe, doch niet zo geel, als de Javanen; maar bruinzwartächtig. Zy dragen enge mouwen aan lange rokken, die over de borst over malkander geslagen, en naar de slinke zijde toegebonden waren. Enigen van deze rokken waren groen, anderen root, en anderen blaau geverft, en van gestalte gelijk by ons de Wagenaars hun rokken dragen. Onder gaan zy bloot. De voornaamsten en Heren onder hen dragen boven om hun bloot hooft gemenelijk een blaau windsel, daar af een slip nederwaarts hangt. Zy hebben op hun zijde een kris, of pook, welks gevest met gout, en kostelijke gesteenten bezet is; in voegen dat zulk een kris wel op de waarde van vier of vijf hondert rijksdaalders geschat wierd. Voorts verschillen zy van gestalte en gebaar niet veel van de Bandanezen, van de welken hier na gesproken zal worden. Dewijl de nagelen van Amboina komen, Ga naar margenoot+ zo was ik ook begerig om te zien hoe zy wassen; en hoewel het noch geen tijt was om hen te plukken, zo zag ik echer een geheel bosch vol kleine bomen, daar aan zy by klompen, zo groot als een hooft, hingen, en root van verwe waren. Zy wezen ons ook een boom, Ga naar margenoot+ die zy de Sagaboom noemen, de welken men ook in grote menigte op Banda vind, en stekelige bladen heeft. Deze boom heeft in zich zeker merg, als meel, dat met water gemengt word, en daar af men klompen kneed van een span lang, en een halve span breet, die men in de zon droogt, en in plaats van broot gebruikt, en, naar de boom, Saga | |
[pagina 16]
| |
genoemt word. Men vind hier geen rijs, dan die'er van onze schepen van Batavia gebracht word. Deze spijs, varsch gebakken zijnde, is een zeer geringe kost, en als hout: maar echter noch beter te nuttigen, dan als zy out is: want dan kan zy niet anders, dan in water, of in sop geweekt, gebruikt worden. Als men 't op de strant zag leggen, zou men 't voor een blokje houts aanzien. Doch het geen, dat van witte Saga gebakken word, en bezonderlijk uit Ceram koomt, is noch verdragelijker dan dat, 't welk van rode Saga gemaakt word, en de naam van Kassabares voert, zekere spijs van vogelen, die zo genoemt worden. D'Amboinsche pokken zijn bezonderlijk bekent, Ga naar margenoot+ als een lantziekte, die den mensch aan 't hooft, achter aan de hals, aan 't voorhooft, en somtijts aan handen en voeten, maar bezonderlijk aan de voeten, uitslaat, en dat men 't rode vleesch ziet. Deze pokken konnen niet beter, dan met dotterbladen, die men daar over slaat, genezen worden. Maar indien men spoediglijk daar af wil ontslagen zijn, zo moet men zich met zout zeewater wassen, en met limoenen in dier voegen daar over wrijven, dat het bloet in grote menigte, en met gruwelijke pijn en smart uitloopt. Sommigen krijgen deze ziekte alle jaren eens, en sommigen eenmaal om de twee of drie jaren. In deze tijt moet men zich van alle hitsige spijs en drank onthouden; dewijl deze ziekte krachtiglijk daar af ontsteeken word. Hier is noch een andere ziekte, Ga naar margenoot+ die te Banda, en op Ceilon ook plaats heeft, en Barberi genoemt word, en niet zo zeer d'inboorlingen, als de vreemden plaagt, de welken met een stok moeten gaan, en welker benen als gebroken zijn, dewijl deze ziekte een verstijving in d'aderen en zenuwen is. Men moet hen dieshalven aan een koolvuur met olie van nagele en muskaten, en bezonderlijk aan de kuiten, krachtiglijk smeren, en hen zeer warm houden, tot dat d'aderen en zenuwen weer leniger en krachtiger worden. Deze ziekte duurt gemenelijk veertien dagen, en langer. Toen wy op de voorgedachte ree, Ga naar margenoot+ en aan 't eilant Amboina tot in Loumaandt van 't volgende zestienhondertzesënveertigste jaar gelegen hadden, Ga naar margenoot+ vertrokken wy op de zevende van de voorgenoemde maant naar Banda, een eilant, veertig mijlen van Amboina gelegen, daar wy op de tiende gelukkiglijk quamen. Dit Eilant behoort aan de Hollanders, en is hen van de Koning van Ternate, die eigenaar daar af was, geschonken, doch op voorwaarde dat zy 't met het zwaert zouden winnen. Ga naar margenoot+ D'inwoonders zijn gekleed gelijk d'Amboinezen, behalven dat zy een wrong om 't hooft dragen. Zy zijn geel van verwe, kort en krol van hair, hebben grote knevelbaarden, en zijn sterk van armen en benen. Zy hebben tot hun geweer in d'een hant een korte brede sabel, en in d'ander een lankwerpig schilt, van zodanig hout gemaakt, dat, zo men met het geweer daar in stoot, de steek wel ontfangt, maar echter, door zekere toezuiging, het zelfde zo vast houd, dat men 't niet daar uit kan trekken. Zy weten met deze beide kunstiglijk om te gaan, zijn zeer behendig, en springen hoogh, ja in dier voegen, dat zy in hun sprong iemant het hooft konnen afslaan. Zy vallen ook gezwindelijk op hun kniejen, konnen zich keren en drajen, zijn slinks en rechts, en weten zich, als men hen te na koomt, van d'een op d'ander knie te behelpen. Zy voeren ook werppijlen, daar aan zy een tou binden, en daar zy net mee konnen schieten; en | |
[pagina 17]
| |
't geen, dat zy raken, weten zy met het tou, dat aan de pijl vast is, naar zich te trekken. Sommigen van hen hebben een rood ront hout, dat zy met zulk gewelt naar de benen werpen, dat men, daar afgeraakt zijnde, nedervallen moet. In dit Eilant is ook enig volk, Ga naar margenoot+ dat in drie maanden van 't jaar, te weten Zomermaant, Hooimaant en Oogstmaant alleenlijk by daag zijn gezicht kan gebruiken; en by nacht, schoon'er veel heldere fakkels en lampen branden, niet kan zien, tot dat zy, na verloop van enige tijt, weer te recht komen, daar toe, gelijk zy zeggen, de lever van zekere visch, Heu genoemt, die zy gaerne eten, zeer dienstig is. De Hollanders hebben op dit Eilant een treffelijke burgt gebout, Ga naar margenoot+ en de zelfde Nassou genoemt. Deze vesting is met vier punten, of rondeelen verzien. D'eerste punt, by 't huis van de Slotvoocht zijnde, word d'Admiraalspunt, de tweede, naar de wal gelegen, Zeelandia, daar in het wapenhuis staat, de darde Delft, en de vierde Rotterdam genoemt. Op yder van deze punten stonden in mijn tijt acht metale stukken geschuts. Tusschen de punten Zeelandia en Delft legt een hoge berg, Ga naar margenoot+ daar een werk van hoge muren opgebout is, Belgika genoemt, vierkant van gestalte, en geduriglijk van veertig mannen bezet. Noch hoger derwaarts is een ronduit, die zy Belgikshaven noemen. Eer men aan de burgt koomt, ziet men, aan de slinke zijde, de Karnabesberg, die machtig hoog is, en aan de rechte hant de vesting Luntoor, en daar by een Negry, of dorp. Men kan by de burgt op drie plaatsen inlopen; vooreerst by Luntoor, ten tweeden by Selam, daar by ook een ronduit is, en ten darden by Sonneloch, dus genoemt, daar alleenlijk kleine schepen konnen aankomen, en daar niet wijt af ook een treffelijke ronduit opgeworpen is, gelijk men ook een van de burgt naar 't ziekhuis ziet. Ga naar margenoot+ Drie mijlen eer men aan Banda koomt vind men een vesting op zeker Eilant, Pulo Way genoemt. Deze vesting heeft vijf punten, en is geduriglijk met een bezetting van zestig krijgsknechten verzien. Men heeft hier vier of vijf hondert watervaten, daar in zy regenwater vergaderen; dewijl'er geen ander water is. Dit is als een voorwake en schiltwacht voor Banda; dewijl men daar, als men schepen in zee ziet, altijt met afschieten van 't geschut een leus, tot opwekking der anderen, geven moet. Ga naar margenoot+ Dieper in zee is noch een ander kleinder Eilant, Pulorin genoemt, daar de Hollanders ook een vesting op geworpen hebben. Ga naar margenoot+ Op deze beide Eilanden vind men de beste en schoonste muskaten, die gelijk by ons de morellen wassen, doch groter van gestalte; en als zy rijp zijn, hebben zy onder d'eerste schil de bloem, die zo root als bloet is, en daar onder heeft men de neuten, de welken alle te zamen, eer men hen verzend, gekalkt moeten worden, namelijk van de slaven, die van de plaats af, daar deze neuten leggen, naast malkander staan, en elkänder de korven, daar zy in zijn, toereiken, tot aan de ketel, in de welk de kalk is, daar men de korf insteekt, en weer verzijgen laat, en dan de neuten daar tegen over op een hoop uitschud. Zy worden daar na zo bloot in de schepen gedaan, en dus naar Batavia gevoert, daar men hen in balen doet, en naar onze landen verzend. De vrije lieden moeten zeker getal daar af aan de Maatschappy leveren: en deze vrije lieden hebben weer hun slaven, die voor hen d'arbeit moeten doen: hoewel de Maatschappy daar ook haar eige slaven tot dit ooggemerk houd, welker kinderen niet aan hen, maar aan de Maatschappy behoren, die grote winst daar af trekt. | |
[pagina 18]
| |
Op Banda wast ook zeker gewas, gelijk vlas by ons, 't welk zy Chini noemen. Ga naar margenoot+. Dit is geheel groen, en als men het zelfde, klein gewreven zijnde, in bladeren van Pisan rolt, die zeer groot en breet zijn, ja zo, dat men hen in plaats van beschutselen gebruikt, inzonderheit als men in 't ope velt moet leggen, en door deze middel deze Chini drinkt, en uit onächtsaamheit de rook mede laat ingaan, zo maakt het dat de mensch grotelijks aan 't lachen geraakt, en in dier voegen gestelt word, als of hy verstandeloos was, en dat hy vreemde inbeeldingen heeft: ja als hy een weinig water, dat uitgegoten is, voor zich ziet, wil hy zich nederwerpen, en daar in zwemmen. Doch als men ('t welk niet min wonderlijk schijnt) een klein weinigje zouts in de mont neemt, zo verdwijnen deze vreemde grillen; en de mensch koomt weer tot zijn voorgaande verstant. Ga naar margenoot+ Op dit Eilant zijn ook treffelijke wilde paerden, die tam gemaakt worden, en die men daar na zo wel kan handelen, als de Persiäansche paerden. De Maatschappy heeft drie hondert van dusdanige paerden op Batavia, daar zy grote dienst van hen trekken, en daar hun inwoonders op rijden. |
|