Verhaal van drie voorname reizen naar Oostindien, te weten van Johan Jacobsz Saar, Volkert Evertsz, en Albrecht Herport
(1671)–Albrecht Herport, Volquardt Iversen, J.J. Saar– Auteursrechtvrij
[pagina 8]
| |
Darde Hooftdeel.Koomst te Batavia. Beschrijving van deze stat, en der zelfder bouwing, gelegenheit, vastigheit, munt, en lijftocht. Beschrijving van de Rhinoceroth; gelijk ook van de Sinezen op Batavia. Viering van hun hoogtijden. Hun afgodendienst, en wijze van eten. Hun spelen, en begraving der doden. OP d'achtste van Hooimaant quamen wy op de ree voor de stat Batavia, Ga naar margenoot+ na dat wy zes maanden en tien dagen onderweeg hadden geweest. Wy verloren in onze reis veertien menschen, en hadden toen niet meer dan twee zieken op. Maar 't Admiraalschip had wel vierënzeventig doden, en zestig zieken, van de welken in de volgende dag, de negende van Hooimaant, de soldaten (want de bootsgezellen moeten op de schepen blijven,) met Gods genadige hulp aan lant gezet, en in 't gasthuis gebracht wierden, die echter binnen de tijt van een maant meest gestorven zijn. De gewoonte is, Ga naar margenoot+ dat, als'er schepen uit Hollant komen, de soldaten, aan lant gezet zijnde, in de burgt van Batavia in ordening gestelt worden, en dat zy twee malen voorby de woning van de Generaal moeten omtrekken, en ten darde maal stant houden. De Generaal verwellekoomt hen dan, en beveelt aan de Wachtmeesters dat hy deze nieugekome soldaten onder de vier vaandelen, die daar zijn, zal verdelen. Ik geraakte onder de Kapitain, Hendrik Man, uit Gulikkerlant, naar de zijde der Engelschen, op een plaats, Zeeburg genoemt, daar ik twee maanden bleef, en dagelijks, volgens het gebruik in dit gewest, geoeffent wierd, op dat wy en d'onzen zouden leren wel en behendiglijk met het geweer om te gaan. Batavia is een treffelijke stat en vesting, Ga naar margenoot+ die van de Batavieren, toen zy haar over omtrent dartig jaren d'Engelschen afgenomen hadden, dus genoemt wierd. D'Engelschen hebben eerst, en daar na de Hollanders, met bewilliging van d'inwoonders, in dit gewest hun koophuizen gebout, niet alleenlijk uit oorzaak van de vruchtbaarheit des lants, en heerlijke vloet, die daar in zee loopt, maar ook om dat in deze plaats goede ankergront is. D'Engelschen hadden hun woning aan de west-, en de Hollanders aan d'oostzijde van de vloet. Maer d'Engelschen, Ga naar margenoot+ de handel en voorspoet der Hollanders ziende, wierden in nijt tot hen ontsteken, en poogden hen by de Koning van Bantam verdacht te maken, om de draat van hun geluk intijts af te snijden. De Hollanders maakten hier op hun gebou vast; 't welk de verdachtheit des Konings in dier voegen vermeerderde, dat hy met zijn heir ylings hier voor quam, en de Hollanders belegerde; daar toe d'Engelschen hem met raat en daat behulpsaam waren. Ga naar margenoot+ De belegering duurde lang. De muur wierd grotelijks aan flenters geschoten, en van de belegerden zo hardnekkiglijk verdedigt, dat zy, by gebrek van andere stoffen, d'opening in de muur met kostelijke pakken van zijde en lijnwaat vulden. Toen de noot op 't hoogste was, en zy bezich waren met verdrach te maken, quam hun Generaal, Jan Pietersz. Koen, die, Ga naar margenoot+ ondertusschen alle hulp en onderstant uit de Moluksche Eilanden, en van elders te zamen gebracht hebbende, hen ontzette. De Koning van Bantam, het ontzet der Hollanders aankomen ziende, trok af; 't welk zulk een moed in de Hollanders ontstak, dat zy, zich | |
[pagina 9]
| |
over de vloet begevende, Ga naar margenoot+ d'Engelschen uit hun pakhuis, dat tamelijk vast was, verdreven, en de stat Jakatra, gelijk zy te voren genoemt wierd, ten meestendeel verwoestten, en daar op een nieuwe wal en stat, neffens de burgt, aan de beide zijden van de vloet, begonnen te bouwen; en zy noemden deze nieuwe stat Batavia, daar zich voort veel Sinezen, Malaijers, Bandaners, Javanen en andere volken vervoegden, om deze stat te bewonen; dewijl de handel der Hollanders goede nering meebracht. Deze stat legt in een effe plaats, daar nu een vloet deur loopt, Ga naar margenoot+ die zo wijt en diep is, dat schepen van vijftig of zestig lasten, daar in konnen komen. Op de slinke zijde van d'invaart, noordewaarts, Ga naar margenoot+ legt het kasteel, of de burgt, met een watergracht omringt. Deze burgt is zeer groot en ruim; dewijl niet alleenlijk de Generael, maar ook de zes gewone Raden in Indiën daar in hun woning houden, die de bestiering over alle zaken van die gewesten hebben, zo wel in 't geen, dat d'oorlog en burgerlijke bestiering, als de koophandel aangaat. Hier in staan ook de voornaamste pakhuizen, die geduriglijk voor drie jaren met specerijen verzien moeten wezen. Men heeft hier binnen ook alle de hantwerkslieden van de Maatschappy; namelijk smits, zwaertveegers, timmerlieden, kistemakers, en diergelijken: gelijk ook de ketenslaven, die hout en water voor de Generaliteit moeten dragen, en alle avonden op de rondeelen, daar de soldaten waken, gemakstillen brengen, die zy 's uchtens vroeg weer wech moeten nemen, en de drek, die'er in gekomen is, aan de Sinezen voor tabak en andere goederen verkopen; daar mee de Sinezen hun tuinen en landen mesten. Dit kasteel, Ga naar margenoot+ of deze burgt heeft vier punten: d'eerste word de Parrel, de tweede de Diamant, de darde de Robijn, en de vierde de Saffir genoemt. De wallen zijn van steen opgehaalt, die drie mijlen van daar, uit de klippen in enige Eilanden gehouwen worden. In deze muur heeft men gaten gelaten, daar men deur schieten kan. De wal zelf is met voortreffelijke vruchtbare bomen, en bezonderlijk met mangos- en limoenbomen bezet. In de burgt zijn twee poorten, de Waterpoort, en de Santpoort, die beide een gewelfde ingang hebben, met een valbrug, met sterke schofpennen, op de zelfde wijze als wy in onz lant de poorten verzorgt zien. De stat zelve is van treffelijke buitenwerken omringt; Ga naar margenoot+ en voorëerst aan deze zijde van 't water met de ronduit Kulenburg, ten tweeden met Zeeburg, daar in ik lange tijt gelegen heb, ten darden Groeningen, ten vierden Overyssel, ten vijfde Westvrieslant, ten zesten Uitrecht, ten zevende Zeelandia, ten achtsten Nassou, en ten negenden Dijes. Maar over de vloet, aan de nieuwe poort, daar de hooftwacht is, heeft men voorëerst de ronduit Groenberg, ten tweeden Hollandia, ten darden Amsterdam, ten vierden Gelderlant, 't welk een groot en treffelijk werk is, en ten vijfden Rotterdam. En hier uyt spruit het dat Batavia geduriglijk twee duizent mannen tot zijn bezetting hebben moet, dewijl men d'inlanders weinig te vertrouwen heeft. Hier uit spruit het dat zy hun wachten, inzonderheit by nacht, zeer striktelijk bezetten. Want zy worden te zeven uren uitgezet, en yder schiltwacht moet twee uren staan: d'eerste word te negen, en d'ander t'elf uren, en zo voort, afgelost. Zo haast als 't negen uren is, en de klok in de vesting geluid heeft, moet de schiltwacht op lijfstraf niemant laten deurgaan, 't en zy dat zy te voren de Korporaal van de wacht geroepen, en van hem verlof be- | |
[pagina 10]
| |
komen hebben. Maar op de wal laat men in die tijt niemant gaan, dan de hooftronde. Aan een schiltwacht bejegende eens een aangename klucht. Want hy, iemant gewaar wordende, die een zware last op de rug droeg, riep hem in d'Indiaansche taal toe, wie daar. En toen d'ander weer in de zelfde taal antwoordde dat hy een Malaijer was, riep de schiltwacht de Korporaal, die, daar gekomen zijnde, weten wilde wat d'ander in de zak had, die eindelijk daar op antwoordde dat hy Hollantsch vleesch droeg, en, ziende dat men de zak bezoeken wilde, zijn vleesch liet vallen, en, gelijk een hert van daar sprong. Toen men de zak opende, vond men een andere zak daar in, te weten een Hollantsche Iuffrou, die van de voorgedachte Indiaan naar een ander huis gebracht wierd, om tot vermaak in een gezelschap te dienen. Zy, in de wacht bezien zijnde, bad ernstelijk dat men haar naam verbergen, en niet melden zou, met belofte van een verëering aan de maats te geven. Toen ik van Batavia vertrok, leefde deze eerlijke Iuffrou noch daar, en verkreeg hier door dat men haar sedert die tijt met de naam van Hollantsch vleesch noemde. D'Oostindische Maatschappy heeft geen eige munt, Ga naar margenoot+ die zy hier slaat, schoon zy zulks eens aangevangen heeft, en zeker slach van rijksdaalders sloeg, die aan d'een zijde 't wapen van Batavia, te weten een zwaert in een lauwerkrans, voerden, daar in 't rondt Batavia omgeschreven stond, en aan d'ander zijde het wapen van de Maatschappy. Maar zy moesten, door bezonder bevel van de Heren Staten, en Prins van Oranje, deze muntslag nalaten, en zo wel de munt der Staten, als die van de Portugezen, Spanjaarden, en Moren, en, om van malkander te komen, stuivers en ander Hollantsch klein gelt gebruiken. Men koopt daar alderhande lijftocht met zekere maat en gewicht, Ga naar margenoot+ de welken alle halve jaren van een man, die daar toe gestelt is, bezichtigt, en met een bezonder merk getekent word, gelijk by ons 't eiken zijn plaats heeft. Men heeft daar suikerbier, dat zeer goet is, ook goede spijs, als broot, kaas, rijs, aijeren, komkommers, en saladen: beneffens een vleesch- en vischmarkt, daar toe men in 't vijftienhondertzevenënvijftigste jaar een nieuwe plaats, midden in de stat, toegestelt heeft. De slaven dragen gemenelijk in korven en emmers broot en melk om, en roepen daar mee langs de straten, gelijk by ons de boerinnen met hun emmers. Men heeft hier ope gaarkeukens, daar in men gezoden en gebraden bekomen kan, te weten hoenders, ganzen, en voort alderhande vleesch, 't welk men in dit lant vind. Kort, aan de winkels en stallen der Sinezen kan men alle spijze, die men begeert, kopen, en naar believen bekomen. Ga naar margenoot+ Men heeft hier ook geen gebrek van wiltbraat, zwijnen, hazen, herten, wilde hoenders, en hanen, die men boschhoenders noemt, en van de Swarten in de bosschen met strikken gevangen, en verkocht worden. Men vind hier mede tygers, Ga naar margenoot+ welker vleesch, gelijk men zegt, zeer dienstig voor de benaautheit van borst is, en dat ik met goede smaak geëten heb; ook steenbokken, die zo goet, als reen om t'eten zijn; buffels, en elants, die droog vleesch hebben, en dat wel deurspekt moet zijn, zo men 't nuttigen wil. In 't bosch zijn ook Rhinocerots, Ga naar margenoot+ een vreemd beest, dat twee schilden op zijn lijf, en een hoorn op de neus heeft. Aan de voeten is 't gelijk een elefant, welks meester het ook word, als zy tegen malkander strijden: want dit beest | |
[pagina 11]
| |
is van ongelooffelijke sterkte, en zo krachtig, dat het sterke bomen onder de voet kan werpen. In 't zestienhondertzevenënveertigste jaar wierd'er zodanig een beest levendig gevangen, na dat het twee schoten, hoewel niet dodelijk, bekomen had. En dewijl het zeer jong was, dee men grote vlijt om 't zelfde tam te maken, en op te brengen. Dit beest, hoewel geen drie spannen hoog, betoonde echter zo grote sterkte, dat yder daar over verwondert was. En hoewel men geen naerstigheit ontzach om het zelfde in 't leven te houden, zo storf het echter binnen weinig dagen. Zy worden dikwijls onder de voeten, en doot geschoten; en dan brengt men de hoofden of de snuit, met de hoorn, die in hoge waarde gehouden word, aan de Generaal. Maar zy zijn niet wel levendig te bekomen, uit oorzaak van hun sterkte en afschuwelijkheit. Men vind hier ook sivetkatten, Ga naar margenoot+ tot de welken verscheide amptlieden gestelt zijn, die de zelfden voor hun Heren en meesters bezorgen. Hier woont van alderhande volken, Ga naar margenoot+ doch meest Sinezen, die een naerstig volk in alle handel en koopmanschap, en in alle hantwerken geoeffent zijn. Zy konnen alles, dat de Hollanders gemaakt hebben, namaken, behalven de dommekrachten, daar zy geen raat toe weten. Wat hun kleding aangaat, Ga naar margenoot+ de zelfde is verscheiden. Sommigen dragen een blaau kleet aan 't bovenlijf, dat zo wijde en lange mouwen heeft, dat men, als zy gaan, hun handen niet zien kan. Hun kleding van 't onderlijf is ook van gelijke verwe. Zy hebben voor een tas hangen, daar in zy hun gelt bewaren. Zy dragen brede schoenen, of eerder muilen, daar in zy sloffen gaen: en indien het regent, zo gaan zy in houte schoenen, of hulsters, gelijk de Kapusijnen. Zy zijn bezonderlijk zindelijk in hun hair, Ga naar margenoot+ dat zy alle weken, door hun baartscheerders, doen reinigen en vlechten; gelijk by ons de wijven, die hun tuiten buigen en in 't ronde leggen. Zy steken deur 't midden van hun hair een zilvere hairnaalt, en zetten op 't einde een kam van schiltpadden, daar over zy een net van paarde hair, gelijk een gebreide huit, trekken. Dit netje is op Batavia zeer dier en kostelijk. De genen, die voor d'eerste maal een jonge Sinees zien, menen dat zy een vrouspersoon voor hebben. Zy houden ook hun hair in zo hoge achting, dat zy, die op het spelen zeer verzot zijn, als zy huis en hof, wijf en kint, have en goet opgezet en verspeelt hebben, daar na, en ten lesten om hun hair spelen, en, als zy dat ook verloren hebben, zich gewilliglijk tot dienstbaarheit begeven, en vryheit en alles niet achten. Ik heb enigen van hen gekent, Ga naar margenoot+ die door middel van 't spelen driemaal rijk, en weer arm geworden waren. Een van d'onzen, Hans Hendriksz van Waert genoemt, zette eens zijn kostgelt, 't welk anderhalve rijksdaalder beliep, tegen een Sinees in 't spelen op, en won hem zijn huis en hof, wijven en kinderen, en alle zijn haven en goederen, zo 't reed en zeilt, af, 't welk van andere Sinezen, zijn lantslieden, op drie duizent zeshondert Hollantsche guldens geschat wierd. Hy liet hem zijn wijf en kinderen houden, maar het gelt en goet trok hy aan zich, en d'andere dingen wierden tot gelt gemaakt. Hun baarden zijn wel lang, maar niet dik, en byna enkelhairig; zy konnen niet lijden dat men hen daar raakt. | |
[pagina 12]
| |
Hun wijven op Batavia zijn ten meestendeel gekochte slavinnen van 't eilant Bali, Ga naar margenoot+ of Makasser, niet zwart gelijk de Morinnen, maar geel. Yder van hen mag zo veel wijven hebben, als hy kopen en onderhouden kan; en als hy sterft, zo worden zy van zijn vrienden, en naaste erfgenamen behouden, of verkocht, behalven een, die hy liefst gehad heeft, de welke een vrybrief bekoomt, en, zo zy wil, weder huwen mag. En de zodanigen, Ga naar margenoot+ inzonderheit zo zy veel goets hebben, en Christenen worden, trouwen veeltijts aan de Hollanders, die zich dikwijls met de Sinezen, in een huis boven of onder wonende, door 't huwelijk verbinden. Men zeide in mijn tijt voor gewis, dat'er niet meer dan drie rechtgebore Sinesche wijven, zeer klein van lighaam, op Batavia waren. Ga naar margenoot+ Men vind onder hen ook weinig meisjes, maar veel jongens; en toen ik eens naar d'oorzaak daar af vraagde, zeide een Sinees uit goed vertrouwen tot my, dat, als een vrou onder hen zwanger wierd, zy de zelfde drie of vier maanden, eer zy baarde, t'huishielden, op dat men van haar zwangerheit geen kennis zou hebben. Indien zy, als de tijt van haar baring verstreken was, een meisje baarde, zo bracht men 't voort om de hals: maar indien 't een jongen was, zo liet men 't leven. Hy voegde'r by dat zy de zwangerheit van hun wijven dus verborgen hielden, op dat zy niet in gevaar zouden komen, dewijl zy hun hals voor zulk een werk te pant moesten stellen, of een grote hoop gelts tot boete geven. Als zy gebaart hebben, binden zy hun borsten stijf op, om het lopen van 't soch te beletten. Als zy daar hoogtijt houden, Ga naar margenoot+ gaan mannen en wijven in een afgescheide ommegang; en de naaste magen van de man dragen zijn rijkdom opentlijk in hun handen voor hen heen, namelijk zijn zilverwerk, gelt, ringen, ketens, en meer andere diergelijke dingen. Voor hun huizen, gelijk ook binnen in huis, zijn de stijlen en posten, van de welken gemenelijk twee by d'ingang staan, met alderhande snuisteringen en vanen omwonden en bekleed. Zy gebruiken daar beneffens zeker speeltuig, als een schalmai, en houden hun hoogtijtsmaal somtijts in huis aan een grote tafel, en somtijts in een schip, onder een scharlake verdek, met franje behangen. Zy hebben ook, als zy zich te zeil zullen begeven, en als hun grote schepen van alles verzien en wel geladen zijn, voor een gewoonte dat zy noch eens met de boot in de stat omvaren, op een bekken trommelen, vuur in de schepen hebben, en lustig en vrolijk met hun wijven en kinderen eten en drinken. Wijders, Ga naar margenoot+ als zy daar na op zee storm krijgen, doen zy niets anders daar tegen, dan dat zy hun zeilen inneemen, hun gevlecht hair los maken, zich in 't schip nederleggen, en hun hair, dewijl 't zeer lang is, in 't water laten hangen, hun goden aanroepen, en voorts verwachten wat'er gebeuren zal. Hun godsdienst, Ga naar margenoot+ of liever afgodendienst, gelijk ik de zelfde ten deel te Batavia gezien heb, geschied op deze volgende wijze: zy hebben in een vierkante hoek, daar hun woningen zijn, als een altaar, en daar op een beelt, anderhalve span lang, zwart in 't aangezicht, met grote ogen, en ronde rode strepen daar om, met de neus van een papegai, en met een hoorn van onderscheidelijke verwe. Ga naar margenoot+ Zy noemen dit beelt Joosje. Zy, voor dit beelt staande, slaan hun handen te zamen, en strijken en stroken het zelfde zeer vriendelijk, op dat het hen geen quaat aandoen zou. Want hoewel zy, gelijk zy zeggen, wel weten dat'er een God is, die hemel en aarde gemaakt | |
[pagina 13]
| |
heeft, die zy ook een goed man noemen: zo menen zy echter dat Joosje een boos man is, die men eren moet, alleenlijk op dat hy hen geen schade zou aandoen; gelijk zy ook by nacht in verscheide tijden rode en gele waskaerssen voor hem branden, spijs en drank aan hem offeren, en niet weten hoe zy genoech eerbewijs aan hem zullen doen. In de volgende dag nemen zy echter het geofferde weer wech, en verkopen het tot hun gewin. Zy hebben een wonderlijke gewoonte in hun eten. Ga naar margenoot+ Man en wijf houden yder zijn maaltijt bezonder. In plaats van messen en vorkjes hebben zy in de rechte hant (de slinke hant is by hen zeer verächtelijk, dewijl zy daar mee hun achterdeel reinigen, en dieshalven het voor een gruwel achten, als iemant met de slinke hant eet) twee stokjes, van een span lang, bruinroot van hout, die zy, gelijk gezegt is, kruiswijze in de rechte hant houden, en daar mee zy zeer vaerdig zijn, en de spijs, als met een schaar, te zamen nijpen, en aan de mont brengen: dewijl alles in stukjes gesneden, en ordentlijk gelegt is, eer men 't opdraagt. De visch is van de graat gedaan; en men heeft geen moeite in 't snijden en uitzoeken te doen. Zy houden deze stokjes ook zeer schoon en zuiver, en wasschen hen met water, gelijk by ons de lepels. Zy zitten niet als zy eten, Ga naar margenoot+ maar hurken slechs neder op d'aarde, op een gevlochte mat. Zy hebben voor zich een bort van drie voeten lang, en anderhalf breet, daar op hun schuttels staan. En schoon zy ook recht op een stoel zitten, zo laten zy de voeten niet hangen, maar houden de benen kruiswijze over malkander, zonder dat ik d'oorzaak daar af verstaan heb. Zy zijn zeer lenig en buigsaam met hun benen, en konnen, terwijl zy staan, hun voet niet alleenlijk aan de mont brengen, maar ook in de nek leggen. Hun spelen, Ga naar margenoot+ die zy Majan noemen, waren my niet onäangenaam om aan te zien. De rijksten en voornaamsten onder hen maken voor hun huizen, op de ruime straat, een toonneel, spelen op speelgereetschap en trommelen, hebben zekere lieden, die, op alle wijze vermomt zijnde, gelijk by ons, d'een en d'ander rol spelen, en langsamelijk en deftig spreken; 't welk cierlijk en aangenaam om aan te zien is. En dewijl dit alles by nacht geschied, zo hebben zy veel brandende lampen, vierkant van gestalte, die aan de vier hoeken bezondere lemmets hebben, en daar in zy olie van klappers branden. Zy danssen boven maten cierlijk op het geluit van zeker speeltuig, van twintigh of dartig klokjes gemaakt, daar op zy met houte stokjes zo wel weten te slaan, dat het zeer aangenamelijk klinkt; en dusdanige danssen duren dikwijls de gehele nacht deur, tot aan de koomst van de dag. Als zy ziek zijn, Ga naar margenoot+ en hun geneesmeesters, die ervare lieden zijn, tot aderlaten raden, zo schudden en slingeren zy de zieke met het hooft nederwaarts, tot dat het bloet hem in 't hooft loopt, en hy blaau in 't aangezicht word. Zy binden dan zijn hals stijf toe, maken, met een vlijm, een opening in zijn voorhooft, leggen daar na een klein vierkant doekje van katoen daar op, en binden het om 't hooft vast. Veel worden echter in d'arm gelaten, en dikwijls in een jaar. Ga naar margenoot+ Als zy iemant zullen koppen, gebruiken zy in plaats van koppen, als een bussekruits hoorn, daar zy in blazen, en die zy aan 't lijf weten vast te kleven; en als de hoorn de huit tamelijk opgezogen heeft, prikken zy, met de vlijm, gaatjes daar rontöm. Als iemant van hen gestorven is, Ga naar margenoot+ zo word het dode lighaam eerst schoon gewasschen, daar na overäl geschoren, en vervolgens in een wit gewaad | |
[pagina 14]
| |
gelegt, en 't hooft met een witte doek omwonden, daar zy gelt in doen; op dat hy, in d'andere werrelt komende, niet geheel verlegen, en zonder enige middel zou zijn. Zy leggen hem dan in de kist, die van zes menschen, in zwart gekleed, op hun kerkhof, een weinig van de stat gelegen, in 't gezelschap van zijn vrienden en magen, gedragen word. Deze magen komen namaals, en offeren in zekere tijden aan d'overleden; gelijk ik zelf tweemaal gezien heb dat op 't voorverhaalde kerkhof, 't welk zy van de Maatschappy gekocht hebben, een wijf aan haar verstorve gemaal, (die een rijke Sinees was, en welks lighaam in een vierkant gewelf dag en nacht van vier slaven bewaakt wierd, dewijl'er veel schat en gelt in zijn graf was,) met haar en zijn vrienden quam offeren, en spijs en vruchten meebracht. Hun grafsteeden, die zy gebruiken, leggen niet plat neer, gelijk by ons, maar zijn opgericht, en staan in de hoogten. Zy schrijven opschriften op hun graven, daar in de doden met het aangezicht oostwaarts leggen, en, eer zy geheel toe gedolven zijn, met een hant vol zant van d'omstanders, tot afscheit overstrooit word. |
|