Verhaal van drie voorname reizen naar Oostindien, te weten van Johan Jacobsz Saar, Volkert Evertsz, en Albrecht Herport
(1671)–Albrecht Herport, Volquardt Iversen, J.J. Saar– AuteursrechtvrijTweede Hooftdeel.Koomst aan Java. Kommer in de Straat Sunda. Beschrijving van Bantam, van des zelfs inwoonders, en van hun godsdienst. Genezing van een ziekte onder hen. Belaging van een Javaansche boelin en knecht, tegen hun meester, en straf daar over. TOen wy de Kaap voorby gelopen waren, wierd dagelyks een halve kan waters aan ons gegeven. Maar God hielp ons daarëntegen zo genadiglijk, dat wy van die tijt af tot aan onze koomst te Batavia, Ga naar margenoot+ op 't Eilant groot Java gelegen, voorspoedige wint hadden: in voegen dat wy, op de vijfëntwintigste van Hooimaant aan de Straat Sunda gekomen, niet meer dan drie dagen daar, in toebrachten, en slechs driemaal 't anker lieten val- | |
[pagina 5]
| |
len; in plaats dat anderen wel zes weken daar in deurbrengen, en meer dan hondert malen 't anker werpen, Ga naar margenoot+ en weer t'huis halen: 't welk zeer verdrietelijk valt, inzonderheit dewijl men zo na aan Batavia is. Want deze Straat van Sunda is niet meer dan zesëndartig mijlen lang. En zeker, na dat men zulk een verre reis gedaan heeft, daar in men met veel zieken belast word, moet men hier noch zo lang zwerven, dat'er dikwijls volk van Batavia koomt, om aan deze aankomende schepen behulpzaam te zijn. In 't zestienhondertzevenënveertigste jaar na Christus geboorte was een schip, Delft genoemt, gehele veertien maanden onderweeg, en had hondert vierenzeventig doden, en hondert zevenënvijftig zieken: hoewel de gewone reis uit Hollant naar Indiën niet langer dan zes of zeven maanden duurt. De Heidenen, die, naar 't Eilant Java, Javanen genoemt worden, brachten ons, in onze koomst, uyt Bantam alderhande vervarschingen van vruchten, Ga naar margenoot+ die ons, na zulk een grote verlangst, zeer wel te stade quamen. De ree van de stat Bantam legt als een halve maan.Ga naar margenoot+ De stat is aan de lantzijde met een muur omringt, en met geschut bezet, doch zonder gracht. Hier is sterk volk, maar niet lang van gestalte. Mannen en wijven zijn beide dik van armen en benen. De Japarers,Ga naar margenoot+ een volk, ook op dit Eilant, en in een stat wonende, die zestig mijlen weegs oostwaart van Batavia legt, zijn van gelijke aart en gestalte. Hun lant is zeer vruchtbaar, en overvloedig van koeien, ossen, hoenders, rijs, visch, en paerden, die voortreffelijk onder d'anderen worden gehouden. Zy zijn geel van aangezicht; en het gemeen volk is met het bovenlijf geheel bloot, om de middel dragen zy een gordel, daar zy hun gelt in hebben, en daar mee zy het kleet van hun onderlijf, 't welk van alderhande verwen en beelden is, en tot op de kuiten hangt, om de middel toebinden. Zy hebben een Kris, of dolk op de zijde, en zijn kort en zwart van hair, 't welk zy met klapperölie besmeren: in voegen dat zy wel zwarten gelijken. En dit is oorzaak van dat de genen, die van enig vermogen zijn, een witte muts, die plat op 't hooft sluit, daar over dragen. Zy hebben ten meestendeel geen baart: dewijl zy zelfs de wortel met kleine tangetjes uittrekken; en dit maakt dat zy, als zy out worden, afschuwelijk om aan te zien zijn, en wel bavianen gelijken. Hun huizen, Ga naar margenoot+ met een dak van bambus- en klapperbomen bedekt, staan niet gelijk met d'aarde, maar rusten in dier voegen op vier palen, dat men onder daar deur kan kruipen, en met vijf of zes trappen daar in moet klimmen, inzonderheit by 't gemeen volk, 't welk de deuren ook zo klein maakt, dat men niet recht daar deur kan ingaan, maar krom en gebogen moet inkruipen. Bantam heeft een eige Koning, en 't Eilant Java een enige Kaizer, Ga naar margenoot+ die, naar de koninklijke stat Mataran, daar hy zijn hof houd, ook de grote Mataran genoemt word. Indien deze Kaizer te lant niets wilde laten volgen, zo zou Batavia van de lantzijde zeer benaaut worden, en grote noot lijden, in zonderheit zo de Koning van Bantam, welke stat niet meer dan twaalf mijlen van Batavia legt, en voor dezen ook onder de Kaizer van Japara, de voorgedachte grote Mataran, gestaan heeft, daar toe wilden helpen. Doch de Koning van Bantam, van deze Kaizer afgevallen, bewijst noch dagelijks grote vrientschap aan de Hollanders. Het Koninklijk hof te Bantam is met een leme wand omringt, en niet | |
[pagina 6]
| |
zeer aangenaam om t'aanschouwen, Ga naar margenoot+ daar in wy, ter eren van de Koning, op 't bevel van onze Krijgsoversten, ons in de wapenen moesten oeffenen; 't welk den Koning zeer aangenaam was. Hun wapenen te velt zijn bezonderlijk spiessen van achtien voeten lang, Ga naar margenoot+ daar mee zy dapper en gezwint zyn, en met grote volstandigheit strijden: inzonderheit zo zy, eer zy de strijt aanvangen, van zekere drank, die bitterzoet van smaak is, en Affion genoemt word, Ga naar margenoot+ zo ik wel onthouden heb, drinken, daar af zy als dul en verwoed in d'aanloop worden, en als blint tegen 't geschut en scherp aanlopen; in voegen dat wy onze roerstampers voor met scherp moesten maken, op dat wy, als wy niet konden schieten, hen zouden komen nederstoten. De Sinezen gebruiken op Batavia ook veel van deze drank, daar door zy zo verhit worden, dat zy wel gehele nachten vermaak met de vrouwen zouden willen scheppen, zonder verzaad te konnen worden. Als ze eten, Ga naar margenoot+ zitten zy, naar de Turksche wijze, op d'aarde neder, met de benen kruiswijs over malkander, zonder lepel, en zonder messen; en zy tasten alleenlijk met de rechte hant toe. Wat hun Godsdienst aangaat, Ga naar margenoot+ zy zijn daar in Mahometanen, en zy zenden jarelijks, zo 't hen mogelijk is, enigen naar Mecha, om aan Mahomet t'offeren, dienst kist, gelijk men daar voorgeeft, in de tempel aan een zeilsteen hangt. En dewijl zy van Mahomets Godsdienst zijn, zo hebben zy zulk een afschrik van varkensvleesch, dat ik hen niet meer kon vertoornen, inzonderheit als ik iets van hen wilde kopen, en haast bericht zijn, dan dat ik een stuk spek in de hant nam, daar af zy zo schuw zijn, als de duivel voor 't kruis, gelijk het gemeen spreekwoort zegt. Zy gebuiken ook de besnijdenis, Ga naar margenoot+ en houden 't zelfde voor een heilig werk. Want toen zy eens Batavia bestreden, en een trommelslager van ons overliep, en zich liet besnijden, die, toen de vrede gemaakt was, van d'onzen, als een overloper, weergeëischt wierd, betoonden zy zich zo halstarrig daar tegen, dat zy liever, dan hem over te geven, zich alle zouden hebben laten verslaan: in voegen dat onze oversten, eindelijk zeiden dat men, om een enig mensch, die zelf zijn ziel niet wilde behouden, de vrede niet langer te rug zou houden, dewijl de zelfde tot nut van zo veel menschen strekken zou. Zy houden hun nieujaar, Ga naar margenoot+ 't welk zy in Lentemaant vieren, en de nieuwe manen in zo hoge waarde, dat zy gehele acht dagen lang by zonneschijn niet eten, en ook, als de maan vol is, niet een brok nuttigen, voor dat deze tijt voorby is; gelijk ook de gewoonte der Moren is. Zy hebben een wonderlijk slach van schepen, Ga naar margenoot+ daar in zy ook niet zitten, gelijk wy, maar zich slechs neder bukken. Deel van hen zijn zo klein, dat 'er niet meer dan acht menschen in konnen wezen. Zy worden van d'onzen, om hun gezwintheit, Vliegers genoemt. Van voren en achter zijn zy spits, en hebben niet meer dan een mast, daar een lang zeil van stro aan hangt. Zy hebben ten meerendeels aan weerzijden twee balken, daar, aan 't einde een Bambus gebonden is, die dit scheepje van 't omslaan en van 't zinken beschut. Want de Bambus is gelijk kurk, Ga naar margenoot+ dat altijd drijft, en nooit water vat. Want de zelfde is niets anders, dan een riet, het dikste, dat ik gezien heb, zo dik als een mans been omtrent zijn kuit. Deze Bambus wast in 't ruim velt, en by gehele bosschen, en is zo hard, dat, als men zulk een bosch aan- | |
[pagina 7]
| |
steekt, dit riet niet anders kraakt, dan of een geheel heir gelijkelijk losbrandde. Zy maken ook van de Bambus gehele vlotten, op de welken zy zich naar Batavia voeren. Want zy konnen de zelfden met touwen, die van 't gewas van bomen gemaakt zijn, en somyijds tien of twaalf duim dik te zamen binden,; en zy najen ook met dusdanig touwerk de naden van hun schepen, die, zonder enige spijker daar toe te gebruiken, zo dicht zijn, dat 'er geen water deurdringen kan. Men moet niet al te grote gemeenschap met hen maken, dewijl zy grotelijks met de spaansche pokken besmet zijn; Ga naar margenoot+ en indien zy daar af genezen willen worden, zo moeten zy zwaar lijden daar voor uitstaan. Want zy moeten veertien dagen lang op de buik leggen, zich zeer warm houden, en zich aan alle de besmette leden met vet van een gesnede varken, dat met quikzilver vermengt, en wel onder malkander gestampt is, laten besmeren, sober en spaarsaam in spijs en drank wezen, in een gehele dag niet meer dan twee of drie aijeren nuttigen, en geen gezoute vleesch eten, daar af zy dan zo bleek en mager worden, dat men byna met een kaers deur hun lighaam heen kan zien. Als zy in dezer voegen 't onruim en onrein ten deel quijtgegaan zijn, geeft men hen van een wortel, die uit het eilant Taijowan, of Formosa koomt, en Radix Chinae, of wortel van Sina genoemt word, te drinken, daar af zy weer zo frisch worden, dat zy weer hun vorige gezontheit bekomen. D'Engelschen hebben sterke handeling op Bantam, daar de Hollanders ook een kantoor houden. Hier gebeurde een treurig ongeval. Een van onze Kooplieden in deze stat had een Javaansche vrou, een boelin: en hoewel hy haar naerstiglijk waarnam, zo bekleedde echter zyn dienaar zijn plaats, Ga naar margenoot+ en bracht het zo verre, dat de juffrou liever met de knecht, dan met zijn Heer te doen had: en dewijl zy gaerne van de meester ontslagen was geweest, zo spanden zy te zamen, en bekochten een Javaner om deze Koopman doot te steken. Want de Javanen dragen, gelijk alree gezegt is, een kort geweer, 't welk zy een Kris noemen, en gelijk een pook is, op hun zijde. Toen eens d'Engelsche en Hollantsche Koopman op d'avont in de stat Bantam te zamen wandelden, en de Javaan zijn bloetgelt wilde verdienen, doolde hy in de man, en doodde d'Engelsche in plaats van onze Koopman, die hier op terstont by de Koning ging, en deze dootslag aan hem bekent maakte. De Javaan wierd dieshalven nagespeurt, en gevangen, die terstont bekende dat hy dit op d'aandrijving van de vrou en dienaar gedaan had. Deze beide wierden ook hier op gevangen, Ga naar margenoot+ en de dienaar naar Batavia gezonden, daar hy met het zwaert gericht wierd. De vrou, in onze handen overgegeven, ontfing in onze loodsie gelijk vonnis. Maar de Javaan wierd, volgens het gebruik van 't lant, den Elefant voorgeworpen. Want by de heidensche Koningen en Kaizeren in die landen is een gewoonte dat de geen, die 't leven verbeurt heeft, voor d'Elefant bloot gestelt word. Men bind de geen, die verwezen is, in zekere plaats voor de stat aan een paal, met een tou, dat tamelijk lang is. Men zend'er dan een Elefant, Ga naar margenoot+ die hier op afgericht is, met een Moor derwaarts, die met zijn lange haak d'Elefant achter d'oren, daar hy zeer week is, zo lang tergt, dat hy, dus aangeprikkelt, op de veröordeelde toeschiet, hem op zijn twee uitsteekende tanden vat, en om hoog werpt, en, als hy weer neervalt, met voeten treed, en dus hem een korte doot aandoet. |
|