Verhaal van drie voorname reizen naar Oostindien, te weten van Johan Jacobsz Saar, Volkert Evertsz, en Albrecht Herport
(1671)–Albrecht Herport, Volquardt Iversen, J.J. Saar– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
De Reisbeschrijving van Johan Jakobsz. Saar in Oostindien; van 't Jaar 1644. tot aan dat van 1659. Daar in al 't voornaamste, dat in die tijt in deze gewesten, gebeurt is, en voornamelijk de belegering en verovering van Colombo op Ceilon beschreven word.Eerste Hooftdeel.Vertrek van onze Reiziger uit zijn lant naar Hamburg, en van daar naar Amsterdam, daar hy dienst neemt by d'Oostïndische Maatschappy. Zijn vertrek uit Zeelant naar Indiën. Goede eigenschappen van een Moor. Koomst aan S. Jago, en bejegening van 't schip de Juffrou. Wrede overwegingen der Portugezen. Vreemde ziekten op de Schepen. NA dat ik in 't zestienhondertvierënveertigste jaar, Ga naar margenoot+ op de heilige Paaschdag, in 't negentiende jaar van mijn ouderdom van mijn waardste Vader naar vreemde landen verzonden, en met de gewone Hamburger Bode , toen Hans Bukkel genoemt, te Hamburg gelukkiglijk gekomen was, Ga naar margenoot+ en omtrent twee maanden daar geweest had, nam ik mijn reis uit deze stat naar Amsterdam in Hollant, daar ik my ook omtrent een half jaar onthield, zonder dat ik, naar mijn wensch en begeerte, enige gelegentheit kon bekomen; dewijl 't de goede God anders met my voorhad. Tegen de winter van 't zelfde jaar wierd, volgens de gewoonte, van d'Oostindische Maatschappy enige schepen op d'Indiën toegerust. En dewyl mijn hart, altijt tot reizen in vreemde landen genegen, geduriglijk jankte om my op deze reis te begeven, schreef ik, om verlof daar toe te hebben, aan mijn vader, die my wel haast een brief met zijn vaderlijke bewil- | |
[pagina 2]
| |
liging weerom zond. Ik begaf my hier op, Ga naar margenoot+ de vijfëntwintigste van Slachtmaant, in dienst van d'Oostindische Maatschappy, voor Adelborst, yder maant voor tien Hollantsche guldens. Na dat men ons d'Artijkelbrief voor gelezen had, ontfing ik het geweer, en twee maanden loon op de hant, met toezegging van dat wy, zo lang wy niet te scheep waren, voor yder dag een schelling tot onz kostgelt zouden hebben. Ik wierd, beneffens anderen, op de dartigste van Slachtmaant, naar Middelburg, de hooftstat van Zeelant, gezonden, daar twee schepen zeilree en vaerdig lagen, van de welken het een 't Hof van Zeelant genoemt was, vijfhonderd lasten groot, yder last op drieduizent ponden gerekent, en zesëndartig yzere en metale stukken voerde. 't Ander schip, even groot van lasten, wierd naar de stat, voor de welke het lag, Middelburg genoemt; Ga naar margenoot+ daar ik in gebracht wierd: en deze twee schepen voerden omtrent negen hondert zielen, klein en groot, soldaten en bootsgezellen. Wy dan, Ga naar margenoot+ van alles verzien, dat tot de reis dienstigh was, liepen uit in Gods naam, Ga naar margenoot+ met een goede ooste wint, op d'achtste van Loumaant, in 't zestienhondertvijfënveertigste jaar na de geboorte van onze Heer en Zaligmaker. De Prevoost op onz schip was een gebore Moor, uit Afrika, van een gewest, Angola genoemt, Ga naar margenoot+ en d'eerste Zwart, die ik in mijn geheel leven gezien had. Hy was geheel zwart, kort en grijs van hair, groot en breet van neus, dik van lippen, die zo root als bloet waren, en sneeuwit van tanden. Maar hy had niet meer dan een, namelijk de rechtehant: want hy had d'andere in dienst der Staten tegen de vijant voor Duinkerken verloren, en met deze een hant was hy zo sterk, als een ander met twee: want als hy met iemant vocht, vatte hy met zijn hant zijn tegenstrever en stiet met d'andere arm, of stomp hem zo geweldig, dat hy ter aarde vallen moest. Hy was te Middelburg tot het Christelijk geloof gebracht, daar ook gedoopt, en met een Zeelantsche vrou getrout, by de welke hy twee kinderen had, niet zo zwart als hy, maar echter in gekrult kort hair hem gelijk. Hy was zo heilig en godvruchtig in zijn leven, dat hy geen vloeken kon horen, en geen gespeel om gelt zien. Hy kon zeven talen spreken: voorëerst zijn Moorsche taal, ook de Hollantsche volmaaktelijk, en daar beneffens de Spaansche, Portugesche, Deensche, Engelsche en Italiäanse. Hy had deze talen door zijn reizen heen en weer in die gewesten geleert. Ik voegde my bezonderlijk by hem, en trachtte naar zijn vrientschap, en vraagde hem naar verscheide dingen, daar in hy my zo getrouwelijk onderwees, als iemant van mijn namaagschap zou konnen doen. Toen wy zes weken gezeilt hadden, quamen wy aan een Eilant, S. Jago genoemt, Ga naar margenoot+ daar een Portugesche stat op was. Dit Eilant word op negenhondert mijlen van Hollant gerekent. Wy haalden hier varsch water, en wierden dagelijks met varsch vleesch van ossen, of koejen gespijst. En dewijl wy veel zieken op 't schip hadden, zo brachten wy hen alle dagen aan lant, en 's avonts weer te scheep; om dat wy de Portugezen niet wijder vertrouden, dan wy hen zagen: want het is een ongetrou en eigenbatig volk. Wy handelden echter met hen, en gaven aen hen kaas, messen, Hollantsche hemden; daar voor zy hoenderen, aijeren, en Bennanas aan ons bestelden. Zy gaven ook aan ons witte suyker, kleyne citroenen, of limoenen, Ga naar margenoot+ van de welken twee, of drie hondert uitgeparst, en in pekel ge- | |
[pagina 3]
| |
legt, en meer dan hondert en vijftig in hun eige sop gelaten wierden, en daar wy een weinig olie op deden, op dat zy varsch zouden blijven. Toen wy weer op zee waren, gebruikten wy dagelijks een weinig daar af; 't welk zeer dienstig voor de scheurbuik is, als men de tanden daar mee wascht. Toen wy veertien dagen aan S. Jago hadden gelegen, en alles vaerdig gemaakt was om onze reis te vervorderen, quam by ons een Fluitschip, de Juffrou genoemt, Ga naar margenoot+ die t'Amsterdam t'huis behoorde, en in de Spaensche zee door grote storm van de Vloot was geraakt, en onder vier Duinkerksche roofscheepen vervallen, tegen de welken de Schipper, die een dapper man was, twee dagen na malkander geslagen had, met voorneemen van liever het schip te doen springen, dan schip en goederen in de handen der vijanden over te geven: want het is de gewoonte op d'Oostindische schepen, dat zy liever een korte doot willen sterven, dan lang in de moortdadige handen der Spanjaarden en Portugezen gevangen zijn. Want ik heb aan my zelf bevonden dat ik, omtrent dartien weken lang t'Angerdotta, een deurtocht op 't eilant Ceilon, by de Portugezen gevangen zijnde, Ga naar margenoot+ veel liever onder de Heidenen en Moren, dan onder hen, geweest zou hebben: dewijl zy ons, zeer eng aan een stok met de voeten geboeit, salpeter deden stoten, bussekruit malen, en daar by zo grote honger lieten lijden, dat wy zwart wierden: in voegen dat een van ons, tot onz uitterste gevaar, verscheide malen uit wanhoop vonken van zijn tabak verre van zich wech wierp, met voorneemen van het bussekruit daar door aan te steken, en ons van onze elende te verlossen; doch de goede God verhinderde zulks door zijn vaderlijke genade. Een uit Vrieslant, een schoon en aangenaam jong borst, was ook met ons gevangen. Deze, de kans wagen willende, om wech te geraken, oversmeerde zich gantschelijk met zwart, en, als een vrou toegestelt, geraakte buiten de wacht, daar hy van een zwarte jongen, die een witte huit aan zijn voeten merkte, bekent en aangebracht wierd; Ga naar margenoot+ daar over hy zo deerlijk wierd geslagen, dat hy zich in enige tijt noch reppen noch roeren kon. Maar als zy zelven in diergelijke noot komen, konnen zy zich zeer ootmoediglijk aanstellen. Maar God verloste my eindelijk uit mijn gevangenis, te weten tusschen Goa, en Kalikuth, terwijl ik, neffens verscheide gevange Hollanders, by de Portugezen te scheep gedaan was. Wy bejegenden ter voorgedachte plaats enige schepen der Hollanders, die op de Portugezen aanvielen, en hen ook vermeesterden. Ik bemerkte hier de wrede aart der Portugezen tegen ons. Want zy stuwden ons, die gevangen waren, te zamen, en overwogen gezamentlijk, Ga naar margenoot+ eer het gevecht aanging, of zy ons zouden doden, of levendig laten; 't welk wy allen konden horen. Een gedeelte van hen ried dat men ons buiten boort zou werpen, op dat wy ons niet aan hen zouden wreken, zo wy aan d'onzen vertelden hoe heusch zy zich tegen ons hadden betoont. Een gedeelte ried het af, met voorwending dat zy door ons verhoopten beter voorwaarden in hun overgevinge te bekomen. Maer ik heb my van mijn gevangenis onder de Portugezen, die dartien weken duurde, wel en rijkelijk gewroken, Ga naar margenoot+ bezonderlijk op 't eilant Ceilon, daar ik in vijf of zes voorvallen geweest, en wy hen geslagen hebben. Want hoewel onze Krijgsoversten riepen: Spitsbroeders, hebben wy de naam van barmhartige Hollanders, zo laat ons ook de daat hebben, en geeft quartier; | |
[pagina 4]
| |
zo hielden wy ons, als of wy 't niet hoorden, en schoten en sloegen wakker onder hen, zo lang wy handen en armen konden reppen, en enige honderden van hen het opstaan vergaten. En zeker, zy sparen ons ook niet: want hoewel zy ons een korte doot met hun schietgeweer konden aandoen, en met een koegel deur 't hooft schieten, zo doen zy 't echter niet, maar steken en quetsen ons met hun stokkade, of degen een lange tijt, en geven ons noch wel tien of twintig steken na onze doot. Dewijl d'almachtige God aan het voorgedachte schip, de Juffrou genoemt, Ga naar margenoot+ deze genade had gedaan, dat het de handen der vijanden was ontkomen, hoewel het veel doden gehad, grote schade geleden, en zijn grote mast verloren had, zo bewezen wy daar aan alle bystant, deden onze timmerlieden op S. Jago een andere mast kappen, en zeilden weer van 't zelfde af, na dat wy hen ten meeste nut behulpsaam hadden geweest. Wy zetten onze streek naar de Middellijn. Toen we weer zes of zeven dagen onder zeil geweest hadden, en veel winden, die ons niet dienden, uitstaan moesten, wierden veel op ons schip ziek, Ga naar margenoot+ doch niet zo veel, als op 't ander schip, 't Hof van Zeelant genoemt, daar onze Admiraal op was. Veel wierden ziek aan de kinderpokken, daar aan veel van d'ouden storven; maar de jongen quamen ten meestendeel weer op. Daar waren ook veel, die ylhoofdig wierden, Ga naar margenoot+ welke ziekte my ook in dier voegen trof, dat ik, zo men my niet met gewelt weerhouden had, in de zee gesprongen zou hebben, gelijk een van onze jongens dee, die zich zelf verdronk. Ia enigen wierden zo krankhoofdigh, dat men hen vast binden moest, op dat zy zich zelven geen leet zouden aandoen; 't welk dikwijls onder en omtrent de Middellijn gebeurt. Doch deze ziekte vergaat deurgaans ook weer van zelfs, of door d'opening der aderen. Op d'eerste van Grasmaant zeilden wy de Middellijn deur. Ga naar margenoot+ Wy hadden veel zieken op, van de welken enigen door de doot wechgerukt waren. Wy verhoopten dat wy, de Keerkring van de Steenbok voorby zijnde, aan Kabo de bone Esperance zouden aanlopen. Ga naar margenoot+ Maar dewyl wy, aan de zuidzijde zijnde, in een gehele maant niet anders, dan met de fok, en met de bezaan konden zeilen, zo konden wy, op hoogte van de Kaap gekomen, door strydige wint daar niet aankomen, maar moesten de zelfde voorby lopen. |
|