Aan de lezer.
NA dat wy sedert enige tijt herwaarts twee Reizen, te weten die van Augustyn van Beaulieu, en van Georg Andriesz. door de druk in 't licht hebben gegeven, en aan de Nederlantsche werrelt gemeen gemaakt, doch yder in een byzondere tijt; zo komen wy nu met drie tseffens te voorschijn, te weten met die van Jan Jakobsz Saar, Volkert Evertsz en Albrecht Herport, die wy om hun waardigheit waerdig geöordeelt hebben dat zy in onze taal aan de dag gegeven, en om hun kortheid te zamen gevoegt zouden worden, gelijk wy hier gedaan hebben.
Wat d'ordening aangaat, wy hebben daar in die van d'eerstheit van tijt gevolgt, en den geen, die eerst uitgevaren is, de voorgang voor d'anderen gegeven, te weten aan Jan Jakobsz Saar van Neurenberg, die, in 't zestienhondertvierënveertigste jaar uitgevaren, en in 't negenënvijftigste weer in 't Vaderlant gekeert, het gedenkwaerdige, dat hem in zijn Reis voorgekomen is, beschrijft, en, beneffens het geen, dat hem bezonderlijk betreft, ook d'aanmerkenswaerdige zaken, in zijn tijt in Indiën voorgevallen, verhaalt, en bezonderlijk het geen, dat in de verövering van Kolumbo, en van 't geheel Eiland van Ceilon, en andere plaatsen daar omtrent, is gebeurt.
De Tweede in ordening, volgens de jaren, is Volkert Evertsz. welks Reisbeschrijving, door de Heer Adam Olearius waardiglijk in de Hoogduitsche Taal uitgegeven, wy gedacht hadden by die van Georg Andriesz, mede van de voorgedachte Heer Olearius in 't licht gebracht, en met de voorgenoemde Reisbeschrijving te zamen gevoegt, te voorschijn te brengen, en die wy echter, om het werk niet te groot te maken, daar van afgehouden hebben, en nu by deze twee voegen. Deze Reiziger, in zijn weêrkeering uit Indiën zijn elendige schipbreuk op het schip Arnhem, en zijn erbarmelijke stant op het