Fragmenten uit een dagboek, gehouden in Groenland, in de jaren 1770-1778
(1818)–Hans Egede Saabye– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
ste jeugd zijn zij naakt en worden zoo op den rug der moeder in eenen ruimen pels gedragen, dien zij Amaut noemen. Wanneer zij wel opmerken, liefkoost zij dezelve, en gewent hunne armen aan de beweging, die de volwassen Groenlander maakt, wanneer hij zijnen kajak roeit.Dewijl melkspijzen geheel ontbreken, worden de kinderen lang, 3 tot 4 jaren zelfs, gezoogd; maar zij bijten ook somwijlen de borsttepels der moeder zeer fel. Deze toont wel eenige pijn te gevoelen, en knijpt, terwijl zij zegt: ‘gij kleine booswicht!’ het kind in de lippen, maar liefkoost het tevens. Dit knijpen met de nagels had voor het overige eens ten gevolge, dat het kind den kanker in de lip kreeg. Vergeefs zocht ik dien te genezen; dezelve vrat hoe langer hoe meer in, en stak het vleesch van het gansche aangezigt aan; het kind kon eindelijk de moedermelk niet meer naar binnen slikken, en stierf van honger. Wanneer de jongetjes wat beginnen op te groeijen, geeft de vader hun eene zweep, maakt hen eene kleine slede, en rigt jonge honden af, om die te trekken. Zij worden hierdoor vroeg gewoon, te rijden en de zweep goed uit te slaan; iets, hetwelk een Europeaan zelden volkomen leert. Na eenige jaren begint de vader in zijne vrije uren eenen kajak | |
[pagina 178]
| |
en een’ roeispaan te vervaardigen; en zijn nu de voorbereidselen gemaakt, en laat de ouderdom van het knaapje het eenigermate toe, dan neemt de vader hem bij goed weder mede, houdt hem aan zijne zijde, leert hem den roeispaan gebruiken en, na eenige oefening hierin, den pijl werpen. Kan hij den breederen kajak nu eenigermate roeijen, zoo maakt de vader dezen smaller, derhalve enger en dus meer blootgesteld aan het omslaan, maar ook ligter en bruikbaarder tot de vangst. Hij wordt nu geoefend, om zich met den roeispaan in evenwigt te houden: want alleen de roeispaan en het regte gebruik daarvan beveiligen het leven van den kajakroeijer; breekt of verliest hij denzelven, dan is het met hem gedaan. Met voordacht laat de vader hem nu en dan in deze smallere boot omslaan, om hem stoutmoedig te maken en hem den roeispaan, het middel tot redding, te leeren gebruiken. Zoo leert de zoon aan de zijde des vaders diens handtering, en wordt vroeg opgeleid, om met den tijd het levensonderhoud voor zich en de zijnen te kunnen verwerven. Des avonds, na de tehuiskomst, prijst de vader zijnen zoon. Deze hoort wel vrolijk, maar beschaamd het verhaal aan, en spreekt zelden ongevraagd van zijne daden, maar wijst zulks eer met beschei- | |
[pagina 179]
| |
denheid van de hand. Het oog der moeder lacht ondertusschen den zoon met welgevallen toe. Daar zij hare kinderen nimmer, zelfs zeldzaam met woorden, straffen, zoo volgt daaruit, dat deze in het wild opwassen, doen kunnen, wat zij willen, en maar al te dikwijls weigeren hunnen ouderen te gehoorzamen, zonder dat deze hen zuur aanzien. Van zulk eene opvoeding kan men juist niet veel goeds verwachten; maar des te meer moet men zich verwonderen over het veranderde gedrag, hetwelk zij, wanneer zij volwassen zijn, jegens hunne ouders betoonen. Dan achten en beminnen zij hen, gehoorzamen hun, winnen voor hen, als zij oud zijn, het noodige levensonderhoud, en zijn verblijd, tot het welzijn derzelve te kunnen bijdragen. Een oude vader lijdt nimmer gebrek, zoo lang de zoon iets heeft; en wanneer deze huwt, dan bestuurt zijne oude moeder, volgens de heerschende gewoonte des lands, de huishouding, zoo lang zij kan en wil, terwijl de vrouw des zoons haar gehoorzaamt en dient. Dit veranderde gedrag is geen gevolg van den Godsdienst: want onder de Heidenen vindt zulks insgelijks plaats. Vraagt men hun, hoe deze eigenzinnige kinderen zoo goed worden; | |
[pagina 180]
| |
dan krijgt men gewoonlijk tot antwoord: ‘Zoo plegen de menschen (de inwoners des lands) te zijn.’ Wien zouden hierbij de woorden van paulus (Rom. II: 14 en 15) niet invallen? Van de opvoeding der meisjes valt weinig te zeggen. Zij worden wel aan kleine huisselijke bezigheden, naar haren ouderdom berekend, gewend; maar haar jeugdig leven is meer geëvenredigd naar hare bestemming, en zij schijnen hare afhankelijkheid te gevoelen en zich gewillig daarnaar te voegen. Ondertusschen beginnen zij, gelijk reeds gezegd is, op zekeren ouderdom gevoel van zich zelve te krijgen, hare haren en haar gansche ligchaam te wasschen en op te schikken. Zij zijn niet onverschillig omtrent het mannelijk geslacht, als zij volwassen zijn; maar nimmer buitensporig, ten zij dan, dat een Deen naar hare hand dingt en haar belooft te zullen trouwen.Hoe verschillend ook de vorming van hare aangezigten en hare gansche overige vorming is, hebben zij evenwel iets zachts in haar gelaat, hetwelk, bijzonder den matrozen, spoedig bevalt. Zijn deze eerst aan den maagdelijken reuk gewoon, dan volgt het overige van zelf. Ik heb een’ koopmans bediende gekend, die in alle opzigten een fatsoenlijk man | |
[pagina 181]
| |
van eene goede familie en opvoeding was, en, na dat hij zich eenige jaren in Groenland had opgehouden, genegenheid voor zijne dienstmaagd gevoelde, die evenwel niet tot de schoonheden des lands behoorde. Het meisje mogt hij zeer wel lijden, maar de reuk kon hij niet verdragen. Daar zij ondertusschen dagelijks bij hem kwam, moest hij eindelijk voor zijne drift zwichten. Hij vond een middel uit tegen den hem zoo onverdragelijken reuk, en maakte er gebruik van. Hij besprengde haar, namelijk, met welriekend water, eerst in het voorbijgaan, naderhand meer openlijk, hetwelk eene goede uitwerking deed. Nu hield hij om haar aan en kreeg, zoo als men ligt denken kan, geen weigerend antwoord. Zij leiden een vrij gelukkig huwelijksleven en hadden vele kinderen; maar de vrouw rook naderhand ook steeds naar Eau de Lavande. |
|