Fragmenten uit een dagboek, gehouden in Groenland, in de jaren 1770-1778
(1818)–Hans Egede Saabye– Auteursrechtvrij1.Onder mijn venster tegen het zuiden legde ik eenen kleinen tuin aan en liet denzelven | |||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||
met een staketsel omheinen. De grond was rotsachtig en de aardkorst niet diep genoeg voor de spade, noch vochtrijk genoeg voor de groeibaarheid. In de nabijheid vond ik goede aarde, en met mijne vrouw droeg ik van tijd tot tijd in eenen emmer zoo veel daarvan op de bestemde plaats, tot dat ons zulks toereikend dacht. Wij lieten dezelve nu tot aan het volgende jaar liggen, toen ik ze omspittede en bezaaide. Eerst in de maand Julij was de aarde zoo verre ontdooid, dat zij omgespit kon worden; den 7 bezaaiden wij den grond Ga naar voetnoot*, en den 15 kwamen de gewassen reeds op de meeste bedden op. Zoo ver in het noorden en zoo digt bij den Isefjord, was een tuin een zeldzaam gezigt; maar voor ons leverde het ongewoon spoedig opkomen, hetwelk dagelijks meer en meer beloofde onze verwachting te zullen bekroonen, ook eene zeldzame, maar zeer aangename vertooning op. Boeren of groene kool groeide er buitengemeen goed. Wij hadden na dien tijd elken winter onze huisbehoeften daarvan; maar dezelve moest zeer dun ge- | |||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||
zaaid, en de te digt staande planten moesten nog daarbij uitgeroeid worden, dewijl de korte zomer geene verplanting toeliet. Knollen werden zoo groot als een matig theekopje, verloren hunnen bitterachtigen smaak en namen eene aangename zoetigheid aan. Ook deze groeiden altijd goed. De meeste gele wortelen bleven zoo dun als pijpenstelen, maar behielden derzelver gewonen smaak. Kervel en kers hadden wij in menigte; pieterselie, selderij en boonen daarentegen wilden niet groeijen. Ik pootte zoo wel suiker- als velderwten; zij kwamen weelderig op, en zetteden ook somwijlen bloesem; maar verder kwam er niets van. Ik pootte aardappelen, die slechts eene erwt groot werden. Een weinig gerst schoot spoedig op, maar de vroeg invallende vorst vernielde dezelve. Elken herfst voorzag ik mijnen tuin met eene laag heide-asch, die mij bleek zeer goed voor denzelven te zijn. Wij hadden dus in eenige jaren zoo wel nut, als vermaak, van onzen kleinen aanleg; maar de hooggezwollen beek overstroomde, gelijk boven verhaald is, in zeker voorjaar den tuin en sleepte de aarde tot op den grond met zich voort. Evenwel lieten wij daardoor den moed niet geheel zakken, maar begonnen onzen arbeid op nieuw, en volbragten dien met grooter moei- | |||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||
te, dan de eerste maal, tegen het einde van den zomer, zoo dat wij het jaar daaraanvolgende den tuin weder bezaaijen konden. Maar ook slechts in dat jaar verzamelden wij vruchten daarvan. Wij verlieten Groenland, en er verliep bijna een jaar, alvorens mijn opvolger aankwam. Hoedanig hij den tuin, die in zulk eenen langen tijd geenen eigenaar had gehad, vond, en hoe het verder met denzelven gegaan is, weet ik niet en is mij steeds onbekend gebleven. | |||||||||||
2.Zee en land worden, gedurende het grootste gedeelte van den zomer, door eenen onaangenamen nevel, en des winters, alvorens het ijs zich zet, door vorstdamp bezocht; maar desniettegenstaande is het klimaat gezond, en weinige ziekten zijn hier eigenlijk landziekten. De Groenlanders lijden echter nu en dan aan den rooden loop, die wel pijnlijk, maar evenwel noch zoo besmettelijk, noch zoo doodelijk is, als bij ons. Zij hebben ook somwijlen bloedspuwingen. Het laatste verkort het leven; maar aan het eerste kunnen zij jaren lang sukkelen. Te mijnen tijde stiierf er een aan de zoogenaamde koude pis. Hunne uitwendige zwakheden zijn vooral: gezwellen, die door | |||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||
meliloten pleisters verdeeld worden; afzigtelijke builen, die, wanneer zij niet genoeg uitgedrukt en voorzigtig genezen worden, zich van de eene plaats op de andere zetten, en zwakke oogen, inzonderheid in den ouderdom. Zij worden intusschen niet oud, al sterven zij ook op hun ziekbed, en velen verdrinken er. Een man van 50 jaren ziet er gewoonlijk zoo verouderd uit, als of hij reeds 70 jaren oud was. Daar de vrouwen dikwijls ouder worden, en er in eenen gelijken ouderdom beter uitzien, indien zij zich niet geheel verwaarloozen, zoo zijn de vele ongemakken, die de mans bijna dagelijks bij hunne vangst lijden moeten, wel de voornaamste oorzaak van hunnen vroegtijdigen ouderdom en dood. Aanstekende ziekten slepen er ondertusschen vele in het graf, zoo wel volwassenen, als kinderen. Boven heb ik verhaald, hoe zij zich openbaarden; maar ik weet ze niet te noemen. De scheurbuik uitgezonderd, zijn de Europeanen aan geene andere ziekten blootgesteld, welke men aan het land of aan de lucht kan toeschrijven; en de middelen tegen deze zijn: onophoudelijke beweging en lepelblad. Daar de Groenlanders deze plant niet genieten (en even min door deze krankheid geplaagd wor- | |||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||
den), zoo zou men kunnen vermoeden, dat de weldadige Voorzienigheid dezelve voor de Europeanen, die ze ten hoogste behoeven, heeft laten groeijen. De scheurbuik is eene zonderlinge ziekte. Men is er lang mede behebt zonder eenig ongemak, eenige loomigheid uitgezonderd, te gevoelen; maar men kan ook, wanneer men geen lepelblad gebruikt en zich, bijzonder in den aanvang, geene dagelijksche beweging vergunt, onder dezelve insluimeren, zonder weder te ontwaken. Somwijlen veroorzaakt zij eene niet onaangename onrust, eene prikkeling, of hoe zal ik het noemen? in het merg van het gebeente, en dan is het hoog tijd, om middelen te gebruiken, indien het gebruik derzelve soms verzuimd mogt zijn. Het tandvleesch zwelt inmiddels, op en maakt zich van de tanden los, die lang en los in den mond zitten, indien zij al niet uitvallen. Wanneer de scheurbuik zich eindelijk in gele en bruine vlekken aan beenen en schenkels openbaart, en deze zoo hard als eene plank maakt, dan is men gewoonlijk in zoo verre gered; maar alsdan moet men voorzigtig in het gebruik van het lepelblad en in de beweging zijn, indien men deze maken kan. Mijne natuur was juist niet zeer tot deze ongesteldheid overhellende; evenwel had ik, daar mij- | |||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||
ne dagelijksche bezigheden mij slechts elken zaturdag een of twee uren tot het doen eener wandeling vergunden, en ik buitendien meestal elken winter aan eene andere ongesteldheid leed, welke mij verhinderde eene aanhoudende beweging te maken, somwijlen mijn deel daaraan, waarom ik dezelve uit eigene ondervinding beschrijven kan. De prediker te Egedesminde kwam eens des winters bij mij, om het avondmaal te vieren. Op eenen schoonen dag wilden wij den deken sverdrup bezoeken, en gingen, door eenen Groenlandschen knaap vergezeld, over den Isefjord tusschen de ijsbergen door. Toen wij onder weg waren, stortte er een ijsberg, omtrent eene halve mijl van ons, in, en, weinige oogenblikken daarna, brak het dikke ijs onder ons. ‘Naar land! naar land!’ riep de knaap en liep voort; de prediker liep mede. Ik wilde natuurlijk niet achterblijven; maar, terwijl ik mij haastte, om over eene vrij breede scheur te komen, die door den val van den berg veroorzaakt was, bond de scheurbuik mij zoo vast aan het ijs, dat ik niet van de plaats kon komen. Ik moest mij dus aan mijn noodlot overgeven en den uitslag afwachten. Na 10 of 12 minuten kon ik weder langzaam gaan, bereikte eindelijk, over scheuren en ijsstukken, | |||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||
het land, en gaf mijnen togtgenooten een klein, maar welverdiend, verwijt. | |||||||||||
3.Mijn inkomen, als zendeling, was 150 Rijksdaalders jaarlijks, en de kost voor mij en mijne vrouw, wekelijks 10½ pond brood, 3 pond boter, 2 pond spek, 2 pond stokvisch, ½ schepel gort en even zoo veel erwten. Buitendien waren mij 50 Rijksdaalders jaarlijks voor koffij, suiker, wijn, brandewijn en kruiderijen toegestaan. Dat men daarmede in een land, alwaar het geld onbekend is, en alle dagelijksche behoeften door ruiling verkregen moeten worden, spaarzaam moest huishouden, kan men ligt denken; doch dikwijls was het onmogelijk, te besparen. Van de hulp, welke de Groenlanders nu en dan behoefden, wil ik niet spreken; maar de onder de Europeanen ingevoerde gastvrijheid kostte veel. Des winters, namelijk, hebben de koopmans bedienden geene bezigheden te verrigten. Zij begeven zich daarom bestendig van de eene plaats naar de andere, om bezoeken af te leggen, en op elke plaats bekomen zij, indien zulks doenlijk is, nieuw geleide, en maken eindelijk eene soort van karavaan uit, | |||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||
wier reis wel eigenlijk ten oogmerk heeft, den langwijligen tijd te verdrijven, bij anderen onbekommerd te leven, en anderen weder onbekommerd bij zich te laten leven, maar ook, aan den anderen kant, van groot nut is. Bij de kolonien, waar een prediker, een koopman en een adsistent is, neemt een ieder deel in de herberging, die dan voor allen dragelijk wordt. Ik, daarentegen, was alleen in Claushavn, droeg alleen de kosten der herberging, maar had ook alleen de eer der gastvrijheid. Daardoor en door onze geringe inkomsten ontstonden de lange vasten, waarvan wij boven gesproken hebben, en welke ook wel anderen, maar niet in zulk eene groote mate voelden, als wij. Wij hadden ondertusschen nimmer gebrek aan de eerste levensbehoeften: want reikten de voor ons bestemde aandeelen niet toe, gelijk dikwijls het geval was Ga naar voetnoot*, dan konden wij het overige op rekening bekomen. Maar deze aandeelen waren dikwerf zeer middelmatig, ook wel eens onbruikbaar. Buiten vele andere oorzaken droeg bijzonder die, dat de voorraad van levensmiddelen een jaar in het land oud was, eer wij | |||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||
dezelve gebruiken mogten, daartoe bij. Een maatregel van voorzigtigheid, die voor gebrek beveiligde, als er soms een schip verloren ging, doch waarvan hetgevolg altijd oud en dikwijls slecht voedsel was. Eén jaar inzonderheid was het brood (de skonrogne) inwendig zoo vol spinnen en spinrag, dat wij staag eene vogelvlerk bij de hand moesten hebben, als wij aten. De boter was dikwijls onbruikbaar; zij zou in het vaderland mastboterGa naar voetnoot* geweest zijn. Spek en vleesch waren ook dikwijls, gelijk men tot een spreekwoord zegt, zoo geel als dukaten goud. Honger en gewoonte alleen deden ons hetzelve gebruiken. Gelukkig genoten wij de beide laatste artikels zeldzaam, dewijl zij scheurbuik veroorzaakten, en ofschoon de boter dikwijls zeer middelmatig was, was zij evenwel op andere tijden beter, en wij waren tevreden. In den winter hadden wij geen gebrek aan ververschingen. Ik kon eenigermate elke week op eenen haas rekening maken; rijpers of sneehoenders hadden wij in menigte en schelvisch bijna dagelijks. In den zomer, daarentegen, moesten wij ons met jonge meeuwen vergenoegen, zoo wij versch | |||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||
vleesch wilden nuttigen; maar dan hadden wij, behalve schelvisch, ook forellen en zalmforellen, de eerste uit het versche meerwater, en de laatste uit de monden der beken en rivieren. Op zekeren zomer trokken wij zelve eenige mijlen ver van de kolonie op de zalmforellen vangst uit, en hielden ons tien of twaalf dagen daarbij op. Den winter te voren had mijne vrouw twee vischnetten vervaardigd. Ik en een Groenlander zetteden de netten uit en hadden het opzigt over dezelve, terwijl mijne vrouw met twee dienstmaagden inzoutte en rookte. Eenige visschen waren wel klein; maar wij vingen er ook van 8, 9 ja zelfs van 10 ponden, en in zulk eene menigte dat wij er genoeg voor onze vrienden in de nabuurschap, die zelve geen deel aan de vangst konden nemen, ja ook eenigen voor onze vrienden in het vaderland overig hadden. | |||||||||||
4.De aankomst der schepen uit het vaderland veroorzaakte ons groote blijdschap. Wij ontvingen dan tijding van onze bloedverwanten en vrienden, de nieuwspapieren voor een geheel jaar, boeken en wat dies meer zij; maar ook onze behoeften werden bevredigd, en on- | |||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||
ze tijd van vasten hield op. Ondertusschen werd deze blijdschap door brandewijn en dronkenschap verminderd en dikwijls verbitterd. De matrozen hadden dezen drank lang ontbeerd, konden derhalve des te minder verdragen, en dronken evenwel des te meer. Ja zelfs eenige Groenlanders zag ik in deze dagen beschonken, en, heeft een Groenlander slechts eens of tweemaal eenen duchtigen roes weg, dan is dit genoeg, om zijne gezondheid voor altijd te ondermijnen. Ongeregeldheden waren mede onder de gevolgen daarvan. Zoo zouden eens twee matrozen in hunne dronkenschap eenen der zoons van den katechizeermeester gedood hebben, indien niet de moed mijner vrouw hem nog bij tijds gered hadde. In de keuken zijnde, hoorde zij eenig geraas in de kamer van den huisknecht, en vraagde eenen Groenlander, die juist tegenwoordig was, naar de oorzaak daarvan; deze verhaalde, dat zij op het jonge mensch boos waren en hem ongetwijfeld om het leven zouden brengen. Zonder den adsistent van Christianshaab en mij hiervan te verwittigen (dit zou vertraging te weeg gebragt hebben, hoewel wij in de nabijheid waren) zeide zij tegen den Groenlander: ‘Help mij de deur open stooten!’ Ditgeschiedt, zij dringt binnen, stoot den dron- | |||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||
ken kerel terug, rigt den bijna verworgden mensch op en maakt zijnen halsdoek los, waardoor zijne ademhaling weder vrij en hij gered wordt. Thans eerst merkte zij, dat zij aan den eenen arm gekwetst was en bloedde (een derde, die dronken was, had haar van binnen den ingang zoeken te beletten), bond eenen doek om den arm en kwam naderhand bij ons binnen, maar sprak van het voorgevallene geen enkel woord. Eerst eenige dagen daarna, toen de ergste van die matrozen in den dienst ongehoorzaam was en deswege tot de terugreis naar het vaderland met de schepen veroordeeld werd, verhaalde zij ons deze gebeurtenis. Zoodanige en dergelijke voorvallen verminderden natuurlijk ons genoegen; maar wij zagen de schepen evenwel niet met onverschilligheid afzeilen. Eenzaam, als verlaten, stonden wij daar. Een geheel jaar lag tusschen ons en het vaderland; wij gingen de voor ons verborgene gebeurtenissen van een geheel jaar als te gemoet. Evenwel waren deze onwillekeurige aandoeningen slechts gewaarwordingen van een oogenblik. Meer aanhoudend gevoelden wij ieder jaar den voortgang der zon, omstreeks den 26 November. Eenige dagen te voren besteeg ik des middags de rotsen, om de zon nog eenmaal te | |||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||
aanschonwen, en toen zij den 26sten nog te naauwernood haar mat, maar zacht oog liet zien, eer zij weder, en voor eenen langen tijd verdween, nam ik droefgeestig van haar afscheid. De naast daarop volgende dagen waren nog verdragelijk; maar in December vond de schemering reeds op den vollen middag plaats. Naauwelijks kon ik op dat uur aan het venster in een boek lezen. Hieruit volgde, dat de lichten nooit uitgebluscht werden. De beek bruiste, de stormende zee klotste tegen de rotsen, waarop mijne woning stond, en wierp dikwijls haar schuim tegen ons venster aan; de honden huilden Ga naar voetnoot*; dikwijls was ik tevens onpasselijk. Kortom: alles vereenigde zich, om deze weken onaangenaam te maken. Evenwel bevond ik, dat de arbeid een zeker middel tegen de tijdverveling is; en, hoe zwak ik was, had ik evenwel iederen dag en avond arbeids genoeg. Als ik te kerstijd | |||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||
over land naar Christiaanshaab reisde, hielpen ons alleen de maan, wanneer de lucht helder was, en het vrolijke noorderlicht, dat dikwijls digt voorbij ons gezigt heen scheen te zweven, eenigermate. De lezer kan hieruit besluiten, met welk eene innige vreugde wij de zon zagen terugkeeren. Den 12 Januarij kon men, bij helder weder, haar schijn fel tegen de hooge rotsen zien, en den 13 of 14 zag ik haar heerlijk, als nieuw geschapen, maar slechts voor eenige oogenblikken. Nu kwam het ons voor, als of wij al de moeijelijkheden van het jaar overwonnen, als of wij gezondheid en leven op nieuw terug bekomen hadden. Het denkvermogen helderde zich op, de hoop ging het voorjaar, den zomer, de schepen, louter vrolijke uitzigten te gemoet; zelfs de ademhaling was ruimer. Hier schatten wij de dagelijksche tegenwoordigheid der zon te weinig, dewijl wij het gemis van dezelve niet kennen. Wanneer men zich in December over de korte dagen beklaagt, denk ik aan Groenlands donkere dagen, en dank God voor het Decemberlicht. Maar, volgens de wijze inrigting des Scheppers, moesten wij vergoeding voor het lange gemis der zon hebben, en wij kregen dezelve ook. Van den 24 Mei ging zij des nachts | |||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||
niet meer onder, steeg tot aan den zonnekeer hoe langer hoe hooger, daalde vervolgens elken nacht een weinig, en verloor zich, omstreeks van den 20 Julij af, weder des nachts onder den gezigteinder. Dit verlies was in den beginne onmerkbaar; de weder plaats vindende nachtvorst herinnerde het ons. Naauwelijks zou men het gelooven, dat water, hetwelk den 24 Julij, die een zeer warme dag was, des namiddags te 5 ure gekookt werd, op dien zelfden dag te 11 ure des avonds met ijs bedekt was; en evenwel was dit het geval. Ik was getuige, zoo wel van het koken des waters, als van het ijs. Zoo wel de Groenlanders, als de Europeanen, reizen gewoonlijk des nachts, gedurende de zon aan den hemel staat: want dan is de hemel helder, de lucht gewoonlijk stil, en de verkoeling aangenaam. De dagen, daarentegen, zijn nevelachtig, de hitte sterk, en de bloeddorstige muggen eene wezenlijke plaag. Omstreeks den tijd van den zonnekeer dunkte mij de zon des middernachts, zoo wel ten aanzien der hoogte aan den hemel, als met betrekking tot de warmte, te zijn, zoo als wij ze hier te lande in December op den middag zien. Het was een schoon gezigt, haar van het westen naar het noorden, van daar naar | |||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||
het oosten te zien wandelen, en vooral hoe zij zich in het oosten met majesteit en pracht verhief. De dagelijksche afwisseling van hitte en koude, of althans koelte, na zonsondergang in den zomer, verdiende meer voorzigtigheid ten aanzien der kleeding, dan wij daar omtrent in acht namen. Ondertusschen schenen toch weinigen door deze onverschilligheid te lijden. | |||||||||||
5.Een hevige storm uit het zuidoosten spoorde eenen Groenlander aan, om tot mij te komen. ‘Het is vreesselijk weder,’ zeide hij. – ‘Ja!’antwoordde ik; ‘het is goed, dat alle kajakken te huis gekomen zijn,’ – ‘In dezen nacht,’ dus vervolgde hij, ‘droomde ik, dat weder en zee zoo onrustig zouden worden; het was een zonderlinge droom.’ – ‘Hoe zoo?’ vraagde ik. – ‘Het scheen mij toe,’ was zijn antwoord, ‘als of het hevig uit het zuidoosten waaide, de zee bruiste sterk, de hemel was in beweging, de aarde beefde. Daarop opende zich de hemel, en ik zag onzen Verlosser. Hij was buitengemeen heerlijk, om te aanschouwen, zijne oogen schenen als de zon; maar voor het overige zag ik geen ligchaam. Toen | |||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||
Hij in de lucht verscheen, hoorde ik een sterk geluid, en de aarde werd verbrijzeld en zonk in den afgrond neder. Nu beefde ik. Hierop scheen het mij toe, als of alle menschen voor hem werden gebragt. Zij waren een zeer groot aantal, en ik hoorde hem tot de geloovigen zeggen: “Vreest niet! Ik kom, om u te verlossen!” Toen ontwaakte ik, vol verwondering en schrik over hetgeen, dat ik gezien en gehoord had, wekte de anderen in huis op, en verhaalde hun mijnen droom. Daar het nu heden zoo vreesselijk stormt, zoo zijn vele hunner, bijzonderlijk mijn vrouwtje, zeer bang. Zeg mij, meent gij, dat de wereld nu vergaan zal?’ Hij verwachtte mijn antwoord, om, zoo als hij zeide, zijne huisgenooten met mijne woorden gerust te kunnen stellen, en ontving hetzelve. | |||||||||||
6.Ik was in 14 dagen aangesteld en bevestigd bisschop, en hiermede ging het op de volgende wijze toe. Een kandidaat, die zich en zijne familie daarmede onderhield, dat hij in eene stad in Fühnen bijzonder onderwijs gaf, kreeg h. egede’s berigten aangaande Groenland te lezen. Hij had ze naauwelijks gelezen, of | |||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||
egede’s geest begon hem, als het ware, reeds te bezielen; hij wilde ook in Groenland dienen en egede’s voetspoor volgen. Met dit oogmerk schreef hij aan den jongeren p. egede, om bij de zendelingen aangesteld te worden, maar kreeg tot antwoord, dat er geene plaats voor eenen leerling (Seminarist) open was, en dat het voor hem, als zijnde een gehuwd man, met groote zwarigheden verbonden zou zijn, zich te Koppenhagen op te houden, gedurende hij zich, zoo veel mogelijk, tot het ambt van eenen zendeling voorbereidde. Ontevreden met dit antwoord, reisde hij naar de hoofdstad en stelde zich zelven aan het zendelinggenootschap voor, hetwelk hij geheel tot zijn voordeel innam. Het was hem onverschillig, zeide hij, of hij als prediker, dan als katechizeermeester naar Groenland ging, indien hij slechts daar komen en iets uitrigten konde. Men zond hem, met de bestemming van katechizeermeester te Christiaanshaab te zijn, tot mij, naardien men geloofde, dat ik zijne verdiensten regt zou doen wedervaren, en beval hem, voor het overige, mijner zorgvuldigheid en leiding aan, met bijvoeging, dat hij uit eigene, bijzonder merkwaardige aandrift verzocht had, onder de Groenlandsche zendelingen aangesteld te wor- | |||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||
den; op mijne getuigenis zou het, voor het overige, in het volgende jaar aankomen, of het genootschap hem aan Zijne Majesteit tot eene zending kon voorslaan. Voor iemand, der taal volstrekt onkundig, zou zeker geen jaar toereikend zijn, om zelf iets te leeren en te gelijk proeven van zijne bekwaamheid, om anderen te onderrigten, af te leggen; ondertusschen kon ik leergierigheid en opmerkzaamheid op mijnen raad hem niet ontzeggen. De priesterrok was het kleinood. Na verloop van een jaar gaf ik hem eene goede getuigenis; het genootschap verwachtte dit zoo. Zeker schreef ik niets dan de waarheid, maar ook alles, wat ik als waarheid schrijven kon; en het gevolg daarvan was, dat dit genootschap het daarop volgende jaar hem de aanstelling van Zijne Majesteit tot zendeling, en mij het bevel zond, om hem te onderzoeken, te bevestigen, tot wettig aangesteld leeraar in de kolonie Christiaanshaab aan te nemen en in dienst te stellen, ten einde mij, zoo als het heette, in de veelvuldige beroepsreizen derwaarts eenige verligting te geven, welke reizen toch mijne voortdurende onpasselijkheid veroorzaakten. Hoe deelnemend dit ook scheen te zijn, was evenwel de ware oorzaak, dat er toen geen post als zendeling ledig was, | |||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||
en de man toch aangesteld worden en zelfstandig moest werken: want toen hij, eenige jaren naderhand, naar Egedesminde verplaatst werd, moest ik mij weder de kolonie Christianshaab aannemen. Ik was pas ziek geweest, en weigerde daarom dit werk, dat mij toch nu niet meer aanging, op mij te nemen; maar men hield niet op, mij te overreden, en ik moest mij laten vinden. De toebereidselen zoo wel, als de handeling zelve, werden geheel naar het gewone kerkgebruik en de overige inrigtingen hieromtrent uitgevoerd. De inwoners der kolonie, de scheepsmanschap, de Groenlanders, hadden nog nimmer de inwijding eens priesters gezien. Zij behaagde hun buitengemeen, maar niets van alles stond hun zoo zeer aan, als de Latijnsche mis, van welke zij geen woord verstonden. Ik had deze gebeden vertolkt, hetwelk in dit geval wel het beste was; maar zoo wel de medebroeders, die ik verzocht had, om bij de inwijding tegenwoordig te zijn, als hij, die ingewijd moest worden, waren van gevoelen, dat ik tot deze vrijheid niet bevoegd was. Eenige dagen na de inwijding deelde ik hem zijne aanstelling mede, stelde als deken hem den volgenden zondag aan, en daalde nu weder tot datgene af, wat ik was, en mij nog met | |||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||
zekere zelfvoldoening herinneren mag, geweest te zijn Ga naar voetnoot*. Na een verblijf van eenige jaren verliet onze man Groenland, werd wel ontvangen, verkreeg ter belooning eene goede stads-parochie in Jutland, werd deken en stierf. | |||||||||||
7.De Groenlandsche kinderen zijn, bij hunne geboorte, bijna even zoo blank, als de onze, maar zij brengen eene blaauwe vlek, omtrent zoo groot als onze voormalige Deensche tienschellingstukken Ga naar voetnoot† mede ter wereld, die in de huid boven of vlak op het kruis zit. Zoodra zij wat grooter worden, breidt deze vlek zich | |||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||
onmerkbaar over het gansche ligchaam uit, en is welligt de oorzaak der eenigzins donkere kleur van hetzelve. Ik had dikwijls gelegenheid, om deze vlek te beschouwen, daar de Groenlandsche vrouwen bij mijne aankomst hare pasgeborene kinderen, volgens oude gewoonte, naakt ter doop bragten. Ofschoon men dagelijks naakte kinderen zag, zoo stond mij evenwel deze naaktheid, bij eene kerkelijke verrigting, zeer tegen. Mijne vrouw naaide derhalve een behoorlijk dooppak, dat zij naderhand ieder kind aantrok, hetwelk gedoopt zou worden. Bij zoodanige gelegenheden – wanneer zij een fraai geborduurd, voor haar zelve aangeschaft en genaaid altaarkleed van Nankisch goed over de tafel spreidde en lichten bij het avondmaal aanstak Ga naar voetnoot*, dagelijks met de meid de banken, voor en na den schooltijd, in het vertrek en uit hetzelve droeg, in mijne afwezigheid, of wanneer ik ziek was, die gewond waren verbond en kranken volgens mijne aanwijzing Ga naar voetnoot† geneesmiddelen gaf, of in de strengste winters spek en vleesch aan behoeftige weduwen en kinderen uitdeelde – noemde ik haar met een zeker | |||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||
heilig welbehagen Ga naar voetnoot* de dienares der gemeente. De goede phoebe (Rom. XVI: 1 en 2.) verdiende dezen naam wel niet veel meer, dan zij. | |||||||||||
8.De groene eilanden (gronne Eil.), die omtrent 8 mijlen van Claushavn liggen en welke ik, op mijne ambtsreizen naar het zuiden, dikwijls bezocht, hebben eenige gelijkheid met Denemarken. De rotsen zijn niet hoog, maar groen en grasrijk, even als de dalen. Het oog verwijlt gaarne op dit uitgebreide groene tapijt. De oever is vol zoogenaamd zilverzand, waarvan wij ons telkens rijkelijk voorzagen. Het glinstert wel niet zoo, als ons zilverzand, maar het bevat ijzerdeeltjes, en ik moest mij zeer bedriegen, indien deze bergen geen ijzer bevatteden. Misschien verdienden zij nader onderzocht te worden; bijzonderlijk thans, nu Noorwegen ons niet meer toebehoort. | |||||||||||
9.Het eiland Disko heeft steenkolen, wier gangen, zegt men, zich ver in de zee uitstrek- | |||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||
ken. Zij behooren niet tot de gewone soorten; maar zijn ligter, schilferachtiger, en geven wel geene zoo sterke hitte, als de Engelsche, maar branden helder en laten den anders zoo onaangenamen stank der steenkolen niet na. Kort na mijne terugkomst zou men voorgeslagen hebben, deze mijnen te onderzoeken en te openen, en uit dezelve ten minste de kolonien van de noodige behoeften te voorzien; maar ik weet niet, of dit voorstel in werking is gekomen, en of de opbrengst de onkosten kon goed maken. | |||||||||||
10.Op Disko groeit ook Angelika; maar ook slechts hier in de gansche bogt. De Groenlanders gebruiken bijzonder de stengels, en maken deze, gelijk boven gezegd is, in versch spek in, hetwelk zij kaauwen en daarover spuwen, terwijl wij, vooral wanneer wij kranken bezoeken, of bij andere gelegenheden, de gedroogde wortels gebruiken, om daarop te kaauwen. De Groenlanders verhalen, dat een groot toovenaar in zijnen kajak in overoude tijden het eiland Disko uit het zuiden herwaarts boegseerde en hier in de bogt legde, en zulks alleen van wege dit gewas, hetwelk den menschen hier ontbrak. | |||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||
Men wijst zelfs nog in eene rots het gat aan, waarin hij zijnen boegseerriem vastmaakte. Merkwaardig is het, dat de Groenlanders dit gewas, even als de Noormannen, Qyane noemen; welligt hebben zij dien naam van de oude Noormannen ontleend. | |||||||||||
11.Ik verzamelde nu en dan planten, en had verscheidene goede en welbewaarde planten uit deze landstreek; maar dewijl ik geen kenner was, en mijne verzameling geen geheel, bevattede, zoo liet ik deze aan mijnen vriend en nabuur den deken sverdrup over, die eene fraaije plantenverzameling had, en hij vond onder de door mij verzamelde planten, ofschoon zij zeer nabij aan de zijne gegroeid waren, evenwel velerhande verscheidenheden. Mijn veeljarige vriend, de professor en ridder fabricius, heeft voor het overige in dit vak, gelijk ook in verscheidene andere, welke de natuurkundige geschiedenis van Groenland betreffen, aan het vaderland zeer vele wetenswaardige en voldoende bijzonderheden geleverd in zijne Fauna Grönlandica, welke ook buitenslands bekend en algemeen geacht is. | |||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||
12.Zijne koninklijke hoogheid, de erfprins fredrik had genadig bevolen, dat de Commandeur eens walvischvangers de kolonie Claushavn aandoen, mij en mijne familie medenemen en ons zoodanig behandelen moest, als hij bij zijne terugkomst zou kunnen verantwoorden. Maar het bestuur had op dien zelfden tijd zijn vertrek uit Groenland bepaald, hetwelk, volgens het plan, dat men destijds wilde volbrengen, noodzakelijk was. De Commandeur moest namelijk na zijne terugkomst, voor den aanvang des winters, weder naar Groenland terugkeeren, om aldaar te overwinteren en in het voorjaar daaraanvolgende des te vroeger op de vangst te kunnen uitgaan. Bij ongeluk lag het ijs dit jaar lang in de bogt; de tijd verliep, en hij moest naar huis zeilen zonder tot ons te kunnen komen. Ik was den winter te voren zeer zwak geweest en de terugkeering naar het vaderland, welke ik ook werkelijk wenschte, was noodzakelijk voor mij; ik werd daarom voor eenige oogenblikken zeer moedeloos, toen ik vernam, dat mijne hoop daartoe verijdeld was. Voor de eerste maal zag ik thans mijne vrouw zeer bedroefd en besluiteloos bij de gedachte aan de toekomst; maar | |||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||
hierbij was toch niets anders voor ons te doen, dan ons aan den wil der Voorzienigheid over te geven. Om haar echter in deze omstandigheid eenigzins op te beuren, zeide ik: ‘Wij zullen eens eene reis naar Holsteinburg Ga naar voetnoot* doen; misschien treffen wij aldaar een schip aan, en dan reizen wij naar het vaderland terug; zoo niet, dan vervrolijken wij evenwel onzen geest bij onze vrienden, en verzamelen nieuwe krachten, om den winter te gemoet te gaan.’ Dit plan werd volbragt. Ik deelde den deken sverdrup mijn besluit mede, hetwelk hij goedkeurde, mij tevens belovende, om, in vereeniging met mijnen katechizeermeester, mijn zendelingswerk op zich te nemen, tot dat mijn opvolger kwam. Ook beloofde hij, met zijne vrouw ons eenige mijlen op de reis, die wij ten oogmerk hadden, te zullen vergezellen. Diegene onder mijne Groenlanders, welke nog op de plaats waren, verklaarden, toen zij mijn voornemen kwamen te hooren, ronduit, dat zij mij niet kwijt wilden zijn. De dag van ons vertrek kwam aan. | |||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||
Ik denk nog aan het oogenblik, toen ik, na het hartelijkste afscheid van hen genomen te hebben, in de boot steeg. Zij stonden daar, zelfs mijn oude trouwe medearbeider, de katechizeermeester, met oogen vol tranen, en als verlatenen. Niet zonder eenig heimelijk zelfverwijt zag ik hen aan; maar de noodzakelijkheid was daar. Ik bad Gods zegen over alle tegenwoordigen en afwezenden af, en liet van land steken; maar ik was niet wel te moede. Wij bereikten Egedesminde; verder kon mijn brave vriend mij niet vergezellen; maar hij wilde volstrekt niet gedoogen, dat ik, zoo als mijn voornemen was, zonder ander geleide verder reisde Ga naar voetnoot*. Zijne zorgvuldigheid verschafte ons eene familie, die een gedeelte van onzen weg, tot aan de heilbotplaatsen (Helleflijnder-Pladsene), wilde reizen; en dit geleide werd, naast God, onze redding. Onze laatste afscheidneming was roerend en hartelijk. Wij gevoelden beide, dat wij elkander zouden missen Ga naar voetnoot†. Mijne vrouwenboot was wel, inge- | |||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||
val er zich gelegenheid opdeed, om naar het vaderland te reizen, zwaar beladen met onze noodzakelijkste goederen; doch het zachte weder gaf ons evenwel moed, om over eene bogt, van omtrent eene mijl breedte, te zetten, zonder ons digt aan land te houden. Dit was op zich zelf juist geen waagstuk, indien er anders niets in den weg ware gekomen; maar wij stieten, bij het inzeilen in de bogt, hoewel zeer zacht, op eene soort van blinde klip. De stoot had een gat in den bodem van mijne boot gemaakt, waardoor het water inliep en dezelve staag zwaarder maakte. Van uit de andere vrouwenboot, die eenigzins vooruit was, riep men ons, toen wij genoegzaam midden in de bogt waren, toe: ‘Gij zinkt!’ Zij keerden terug, legden zich aan onze zijde, en zeiden: ‘kom hier bij ons, priester! met uw vrouwtje en uwen zoon; anders is het met u gedaan.’ – ‘Zullen | |||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||
wij dan gered worden?’ antwoordde ik, ‘en al deze menschen, die zich om mijnen wil in hetzelfde gevaar bevinden, omkomen? Zoo duur wil ik ons leven niet koopen; maar ijlings al mijne goederen over boord doen werpen om de boot te verligten.’ – ‘Neen! neen!’ riepen zij, ‘komt! wij kunnen er zoo veel van in onze boot nemen, dat zij scheppen kunnen; als wij haar dan tevens op het sleeptouw nemen, zoo is er geen gevaar: want zinkt de boot dan eindelijk ook digt aan land, zoo redden wij de menschen.’ Gedurende dit gesprek was er reeds een gedeelte mijner goederen in hunne boot overgebragt, en wij scheepten ons te gelijker tijd in. De stuurman hoosde mijne boot uit, de vrouwen roeiden, de anderen boegseerden, en zoo bereikten wij het land, tot op eene kabeltouwslengte; doch nu zonk mijne boot. De manschap kwam er zonder letsel af; maar de goederen, die in de boot gebleven waren, waren zoodanig doordrongen van het water, dat wij ons eenen geheelen dag moesten ophouden, om alles, zelfs de boeken, op de rotsen te droogen. Zoodra dit, naar de omstandigheden zulks toelieten, geschied was, en onze boot weder in eenen behoorlijken staat was gebragt, staken wij op nieuws van | |||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||
land en bereikten eindelijk Holsteinburg, alwaar wij met hartelijke blijdschap ontvangen werden, en gedurende eenige weken genoten wij hier, in den kring van bloedverwanten en vrienden, veel goeds en menige verkwikking voor ziel en ligchaam. Er was een kleine visschershoeker in de haven geweest, die voor zijne afreize weer verwacht werd; hij kwam, en de schipper was bereidwillig, om ons mede te nemen. Den 22 Augustus namen wij het teederste afscheid van onze vrienden en gingen aan boord. De wind was goed, de ankers werden geligt, en wij waren spoedig in de opene zee. Gedurende het grootste gedeelte der reis was de wind goed; maar dikwijls vrij hard. Behalve dat mijne vrouw onophoudelijk ziek was, en ik op zekeren dag, terwijl ik mij op eene plaats waagde, alwaar ik niets te doen had, op het punt stond van, bij eenen sterken zeegang, over boord gespoeld te worden, ontmoette ons niets merkwaardigs, eer wij Hitland bereikten. Gedurende verscheidene dagen hadden wij de zon niet op den middag gezien, en wisten daarom niet zeker, waar wij ons bevonden. De schipper, de stuurman en twee of drie matrozen, welke de stuurmanskunst verstonden, maakten, desniettegenstaande, hun bestek, en | |||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||
het bleek naderhand, dat hetzelve vrij juist was. Den 20 September zeide de schipper tegen mij: ‘Volgens ons bestek moeten wij heden Hitland in het gezigt krijgen.’ Omstreeks den middag zagen wij ook werkelijk land; maar in den nevel deed het zich als een klein eiland in de wolken voor ons oog op. De schipper zeide dadelijk, dat het Hitland was; maar de anderen twijfelden en zagen het eer voor de orkadische eilanden aan. De meeste stemmen moesten nu gevolgd en de koers daarnaar veranderd worden; maar de schipper stelde tevens eenen matroos in de mars en eenen anderen op het voorste gedeelte van het schip, om naauwkeurig acht te geven en te waarschuwen. Omstreeks 4 ure na den middag, juist toen de schipper met zijne kaart voor zich in de kajuit zat, riepen de beide matrozen: ‘wij zijn digt bij land!’ Als een bliksemstraal was de schipper op het verdek, en ik volgde hem, om onzen toestand te vernemen. Hitland lag voor ons; maar het was de oostelijke zijde, en deze is een loodregte rotswand, van welken wij naauwelijks twee kabeltouwlengten verwijderd en daarbij met eene menigte klippen omringd waren. Op dit oogenblik beval de schipper te wenden, en het zwaar beladen schip gehoorzaam- | |||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||
de tot onze verwondering. Wij draaiden tusschen de klippen door en kwamen God dank! gelukkig weder in de opene zee. Tien minuten later ware onze redding onmogelijk geweest. Des schippers bestek was derhalve het juiste; niet altijd kan men zich op de deugdelijkheid der meeste stemmen verlaten. Den volgenden morgen namen wij den koers, dien hij daags te voren wilde nemen, namelijk westwaarts om Hitland, kwamen naderhand met eenen afwisselenden wind door de noordzee voorbij Skagen Ga naar voetnoot*, wierpen ons anker bij Gilleleie † en den volgenden dag bij Hornbek Ga naar voetnoot†, alwaar wij, vermits de wind bij voortduring ongunstig bleef, ons aan land lieten zetten. Op den avond van denzelfden dag (den 3 October) kwamen wij van Elseneur te Koppenhage, alwaar ik door de meeste mijner gebieders vrij koel ontvangen werd. | |||||||||||
[pagina t.o. 214]
| |||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||
|
|