Fragmenten uit een dagboek, gehouden in Groenland, in de jaren 1770-1778
(1818)–Hans Egede Saabye– Auteursrechtvrij
[pagina 165]
| |
XXI. Het huisselijk leven der Groenlanders.Even gelijk de Groenlanders elk voorjaar, op pinkster, hunne dan zeer onreine en kwalijk riekende winterwoningen verlaten, om in tenten te wonen, en kort daarop verder naar het zuiden trekken, deels om eene grootere soort van heilbotten en haringen te vangen, deels om eene soort van ruilhandel met de zuidlanders te drijven, zoo keeren zij onmstreeks St. Michiel terug, om hunne verlatene en bij hunne afwezigheid behoorlijk geluchte huizen weder te betrekken. De mannen bemoeijen zich alleen met het houtwerk na te zien, het ontbrekende aan te schaffen en in het huis te zetten. De vrouwen, daarentegen, moeten aanbrengen, wat er overigens nog ontbreken mag, bij voorbeeld steenen, zoo een in het voorjaar opgerigte muur ingestort is, en aarde tot aanvulling tusschen de steenen. Zoodra dit verrigt is, overtrekken zij de wanden van binnen met witte bereide en aan een genaaide vellen, plaatsen de britsen, zetten de vensters in, die uit aan een gemaaide witvischdarmen bestaan, voorzien het huis met lampen, ketels, kisten, enz. Het huis ziet | |
[pagina 166]
| |
er dus in het begin zeer zindelijk uit; maar de wanden worden langzamerhand morsig, en de vloer wordt, door het gedurig daarop gestorte zeehondenbloed, zoo smerig, dat men er met de voeten aan blijft kleven; om niet te gewagen van den voorraad voor stank en mestvliegen, die daardoor verzameld wordt, dat de niet schoon genoeg afgekluifde beenderen enz. onder de zijdebanken geworpen worden en aldaar blijven liggen. Twee, drie, ja meer huisgezinnen wonen gemeenlijk in één huis bij een. Zekerlijk weet elk hunner, hoe ver zijne plaats zich uitstrekt, maar men vindt er geene scheidwanden. De vrouwen nemen de banken te regter, en de mannen die te linkerzijde in; evenwel ziet men somwijlen ook de mannen op de banken te regter zijde, doch met dit onderscheid, dat deze de voeten op den vloer plaatsen, terwijl de vrouwen, daarentegen, zich geheel en al boven op de bank zetten. Hier zitten zij alle bijna ongekleed, de vrouwen met korte, omtrent ¼ el lange, de mans met eenigzins langere broeken, die naar onze gewone gelijken. De bank of brits is hun bed; maar hun huwelijksbed is onder dezelve, en derwaarts roept, zonder een enkel woord, zonder | |
[pagina 167]
| |
eenige liefkozing, des mans oog de vrouw Ga naar voetnoot*.Wanneer de jongetjes eenen ouderdom van 12 tot 13 jaren hereikt hebben, mogen zij niet langer op de brits onder de vrouwen liggen, maar bekomen hunne slaapplaatsen onder de vensters, alwaar zij steeds blijven slapen, zoo lang tot dat zij huwen. Niettegenstaande de gemeenschappelijke slaapplaats en de naaktheid, wordt er evenwel geene ongeoorloofde liefde in hunne huizen gepleegd. Gehuwden en on- | |
[pagina 168]
| |
gehuwden van de beide seksen koesteren zekere schaamte voor elkander en voor alles, wat de welvoegelijkheid kwetsen kan. Voor het overige leeft een ieder naar zijn goeddunken en onafhankelijk, maar allen leven in vriendschap en eensgezindheid met elkander. Des morgens gaan de mans op de vangst uit, des zomers in den kajak, des winters op de slede. Eer zij uittrekken, drinken zij eenen slok water, voorzien hunne dozen van snuiftabak, en nemen eene tabakspruim in den mond. Hiervan voorzien, blijven zij zonder levensmiddelen, dikwijls in het strengste weder, dikwijls in levensgevaar, den ganschen dag buiten. Wie eenen zeehond, of, naar het jaargetijde is, eenen witvisch gevangen heeft, wordt door zijne vrouw met blijdschap ontvangen. Zij sleept, waarbij haar meer anderen helpen, de vangst aan land en naar huis, begint die terstond af te villen en in stukken te snijden, en doet dezelve, zonder het bloed eraf te wasschen, in den ketel, die reeds boven de lamp hangt. De man, die ondertusschen boot, schietgeweer enz. alles op zijne plaats gelegd heeft, komt nu binnen, doet zijnen pels af, zet zich neder en wacht bedaard het tijdstip af, dat het vleesch gaar is. Ondertusschen verhaalt hij de gebeurtenissen van | |
[pagina 169]
| |
den dag bij de vangst. Zijn er nog gedroogde haringen, zoo legt men eenige van deze voor hem op den grond, tot dat het eten gereed is, en daarmede en met eenen slok water bereidt hij de maag tot het eten voor. Is de vangst, daarentegen, ongelukkig geweest, en zijn er geene gedroogde dingen meer, hetwelk tegen het einde van den winter dikwijls het geval is, zoo bekomt hij volstrekt niets, maar hij legt zich dan nog even zoo gerust, in de hoop op eene betere vangst aan den volgenden dag, te bed. Terwijl de mans op de vangplaatsen zijn en zeer dikwijls ongemak moeten lijden, hebben de vrouwen het zeer goed in hare warme huizen, als zij maar iets te eten hebben. Zij praten met elkander, snijden kleederen en naaijen. Zij weeken vellen in de pis, en wanneer de haren los zijn gegaan, dan schaven zij die af. Naauwelijks kon ik den met dezen arbeid verbonden stank verdragen, wanneer ik toevallig daarbij tegenwoordig was; zij zelve weten daar niets van. Langzamerhand, wanneer de vellen op deze wijze gelooid zijn, bereiden zij die verder. Moeten zij wit zijn, dan bleeken zij ze in de zon; moeten zij geel of rood wezen, dan verwen zij ze. De beide laatste soorten worden tot laarzen gebruikt, de eerste tot pelzen. Vellen, die de haren behouden en tot winterkleederen moe- | |
[pagina 170]
| |
ten bewerkt worden, vereisschen zoo veel omslag niet. De vrouwen schaven al het vet, of wat er anders nog aan de vleeschzijde kan blijven zitten, af; vervolgens droogen zij ze, en maken ze eindelijk door wrijven zacht, alvorens zij ze tot kleederen snijden. Maar het vet, hetwelk er afgeschaafd wordt, moet niet verloren gaan. Zij bereiden er eenen koek van, die er als een eijerkoek uitziet Ga naar voetnoot*, en bijna verrot moet zijn, eer hij genoten wordt; dit geregt moet daarom even zoo onaangenaam smaken, als hetzelve riekt. De vrouwelijke sekse is niets minder, dan zindelijk, bij hare huisselijke bezigheden. Het vleesch, dat gegeten zal worden, wordt op den grond gesneden en, zonder het eenigzins van het bloed en andere onreinigheden te zuiveren, in den ketel gedaan, dien zij even zoo min als hunne schotels wasschen, eer zij denzelven gebruiken. De honden likken somwijlen ketel en schotels uit; dat is alles. Ik heb gezien, dat eene moeder haar kind in eenen schotel liet wateren, dit weggoot, en daarop, zonder verdere omstandigheden, het vleesch | |
[pagina 171]
| |
uit den ketel nam, op den schotel legde en den gasten voorzettede, die het met graagte aten. De schelvisschen en andere visschen worden met de ingewanden gekookt en gegeten. Op eene reis in ambtsbezigheden had ik, verscheidene dagen lang, geene warme spijzen genuttigd, toen ik op zekeren avond twee kleine schelvisschen kreeg. Ik verzocht aan mijne waardin, mij die tegen den volgenden morgen te koken, hetwelk zij zeer bereidwillig deed; maar toen zij ze mij met de ingewanden voorzettede, verging mij alle eetlust, en ik verontschuldigde mij zoo goed ik konde. Zij koken vleesch en visch even lang, waardoor het eerste niet veel meer dan half gaar is, terwijl de laatste uit elkander vallen. Gebraad kennen zij niet. Het is voor het overige ongegrond, dat zij traan zouden drinken. Slechts in geval zij eenen waterkever met het water ingezwolgen hebben en niet spoedig genoeg bij den prediker kunnen komen, om hulp van hem te erlangen, nemen zij eenen goeden slok traan, als een braakmiddel, hetwelk de bedoelde werking doet en hen van den waterkever bevrijdt. Dit is bewijs genoeg, dat zij die anders niet drinken. Maar zij leggen Angelikastengels in traan in. Eene vrouw kaauwt spek, spuwt het uit, en vaart daarmede voort, | |
[pagina 172]
| |
tot dat het genoeg is.In deze saus liggen de stengels eenigen tijd, worden er dan uitgenomen, en met veel smaak als een nageregt gegeten. Ik moet hierbij aanmerken, dat deze traan, gelijk alle overige traan, die de Groenlanders in hunne lampen gebruiken, raauw, wit en gedeeltelijk klaar is. Zij riekt omtrent als raauw spek, en heeft niets van dien onaangenamen stank, die aan de gebrande traan eigen is, welke zij ook niet verdragen kunnen, zelfs niet in hunne lampen. De moeders likken hare kinderen, in plaats van dezelve te wasschen, en wanneer zij hen kammen, eten zij, zonder omstandigheden, wat zij vangen, op. ‘Zij bijten,’ zeggen zij, ‘zij moeten weder gebeten worden.’ Het is buitendien gewoonlijk, dat zij zich op de volgende wijze aan deze hunne pijnigers wreken. Volwassene lieden omwinden eenen dunnen stok met de veer van eene pen, en laten die, terwijl zij met anderen spreken, langs den rug op de jagt gaan; nu en dan trekken zij haar op, even gelijk de visscher zijn hengelsnoer, en verteren de gemaakte vangst op staande voet. Dikwijls heb ik getuige hiervan moeten zijn, zelfs in mijne eigene kamer. Maar tot eer van onze gedoopte Groenlanders moet het gezegd | |
[pagina 173]
| |
worden, dat zij, met zoo vele ander ondeugden, ook deze gewoonte afleggen; ten minste wachten zij er zich zeer voor, om iets in onze tegenwoordigheid te ondernemen, hetwelk ons zou kunnen mishagen. Wanneer de meisjes 14 jaar of daarboven oud zijn, beginnen zij eenige waarde in zich zelve te stellen. Zij wasschen nu en dan haar haar en het gansche ligchaam in – pis. Zij worden daardoor wel zuiver; doch vermits ook hare pelzen in deze saus gewasschen worden, zoo rieken zij voor ons zeer kwalijk; maar voor de Groenlanders is dit een zeer liefelijke geur. Jonge vrouwen, die op hare wijze gegoed zijn en kinderen, bijzonderlijk jongetjes, baren, wasschen zich insgelijks, vooral wanneer zij een bezoek gaan afleggen, of op reis gaan; oude vrouwen, daarentegen, nemen dit zoo naauwkeurig niet in acht, en worden langzamerhand onverschilliger omtrent haren opschik. Eene weduwe moet hare bedroefdheid niet alleen door een gebogen hoofd en onopgemaakt haar, maar ook door het uiterste verzuim van het overige gedeelte haars ligchaams en van hare kleederen betoonen. Begint zij er eindelijk, na eenen geruimen tijd, weder zindelijker en zuiverder uit te zien, zoo is dit een bewijs, dat zij niet ongenegen is, om een tweede huwe- | |
[pagina 174]
| |
lijk aan te gaan. Maar slechts wanneer zij jong en vroom is, en kinderen van beiderlei geslacht, of ten minste jongetjes, ter wereld heeft gebragt, mag zij daarop hopen. – Eene oude weduwe bij de kolonie, die noch vroom, noch moeder was, werd verliefd op eenen jongen kerel, die, als Groenlander, de hupschte onder de zijnen was. Zij sprak vriendelijk met hem, zonder dat hij daarop lettede. Dewijl hij haar niet verstond, stelde zij de, aan hare sekse in Groenland, bijzonder tegen landslieden, zoo zeer eigene schaamte zoodanig ter zijde, dat zij naar hem vrijde. Natuurlijk zeide hij ronduit: neen; maar zij gaf evenwel daarom de hoop niet op. Zij kwam zeer zedig bij mij en verhaalde mij in vertrouwen, dat Jurgen een slecht mensch was, die tot niets deugde. ‘Dat geloof ik niet,’ antwoordde ik. ‘Nu? Hoe zoo?’ – ‘Ik schaam mij, om het te zeggen,’ vervolgde zij; ‘hij wil mij hebben.’ – ‘En gij?’ vraagde ik. ‘Ik vrees voor hem,’ antwoordde zij. – ‘En waarom?’ vraagde ik andermaal. Zij antwoordde zeer zacht: ‘Eenige dagen geleden wilde hij mij verleiden.’ – ‘U?’ zeide ik. ‘Dit kan ik bezwaarlijk gelooven. Evenwel ik zal hem spreken’ Ik liet hem roepen. Hij was een mijner liefste jonge lieden bij de | |
[pagina 175]
| |
kolonie, had een gezond verstand, en was zedig en vlug. Hij kwam, en ik zeide: ‘Wat hoor ik van u, Jurgen, hebt gij zippora willen verleiden?’ – ‘Ik?’ antwoordde hij. ‘Neen, priester! geloof haar niet. Zij is eene booze vrouw en wil mij verleiden; maar ik mag haar niet lijden. Wat moet ik doen?’ – ‘Gij moet’ hernam ik, ‘voor eenigen tijd op reis gaan; welligt vergeet zij u. Ook zal ik met haar spreken.’ – ‘Ja!’ zeide hij, ‘ik wil op reis gaan. Welk eene onbeschaamde vrouw!’ Hij verwijderde zich voor eenige weken, in welken tijd zoo wel zijne afwezigheid, als bijzonderlijk de spotternij der overige vrouwen, haar genazen. Van dien tijd af werd zij weder, wat zij in vrijerijdagen niet zijn kon – de bedroefde weduwe, die hare kleeding geheel veronachtzaamde. De Groenlandsche vrouwen verbergen hare zwangerheid zoo lang als mogelijk is, en hare verlossing is gewoonlijk vrij ligt; evenwel vinden er somwijlen zwarigheden en nood bij plaats, welke de tegenwoordigheid van den prediker vereischen. De vroedvrouwen verstaan even zoo veel, als onze dorpsvroedvrouwen verstonden, eer zij behoorlijk onderwezen werden; Duurde het langer dan gewoonlijk, dan kwam de man met deze woorden tot mij | |
[pagina 176]
| |
loopen: ‘Priester! kom toch! mijn vrouwtje moet baren; maar er is geen weg voorhanden.’ Ik volgde hem dan, liet mij van de vroedvrouw de noodige inlichting geven, en gaf de barende vrouw ieder half uur Essentia dulcis in, hetwelk somwijlen de geboorte bevorderde; maar in den uitersten nood gaf ik 30 droppels olievan jeneverbessen in water, waarop sterke aanhoudende weeën volgden, en voorts, zonder nadeelige gevolgen voor moeder en kind, de geboorte. Hier te lande zou ik dit middel in zoodanige gevallen niet gebruiken durven; maar bij geluk is zulks ook niet noodig. Zelfs onder de sterkste weepijnen hoort men geen luid gekerm, slechts nu en dan eenen zucht; maar ieder zucht gaat den man aan het hart. Zwijgend, met een nedergebogen hoofd, zit hij daar, en klaagt zich zelven als de oorzaak van het lijden zijner vrouw aan. |
|