Fragmenten uit een dagboek, gehouden in Groenland, in de jaren 1770-1778
(1818)–Hans Egede Saabye– AuteursrechtvrijXX. Godsdienst en bijgeloof der Groenlanders Ga naar voetnoot*.De Groenlanders gelooven aan een bovennatuurlijk wezen en aan de onsterfelijkheid der ziel. Dit wezen, hetwelk zij torngarsuk noemen, is, volgens hunne beschrijving, eer boos, dan goed. Eeuwig kan het niet zijn, daar het, zegt men, eene overgrootmoeder | |
[pagina 159]
| |
heeft – eene vreesselijke vrouw, die over de dieren der zee heerscht, hen dikwijls tot zich roept en daardoor de inwoners van hun onderhoud berooft. Dit wezen wordt ook niet voor den Schepper der wereld aangezien: want de wereld, meenen zij, is van zelve ontstaan, en de eerste Groenlanders zijn uit de aarde voortgesproten. Sommigen maken torngarsuk tot eenen geest; anderen zeggen, dat hij naar een dier, en wederom anderen, dat hij naar een mensch gelijkt. Eenigen beweren, dat hij onsterfelijk is; anderen, dat een zeker geluid hem dooden kan Ga naar voetnoot*. Zijne verblijfplaats is diep onder de aarde, alwaar het goed is te wonen en waar levensmiddelen in overvloed zijn. Zoo verschillend zijn de gevoelens omtrent dit wezen; maar zij beminnen het niet en vreezen het niet; ook vereeren zij het niet Ga naar voetnoot†. Wanneer zij gezond zijn, hunne vangst wel gelukt, en zij anders geene wederwaardigheden hebben, dan is torngarsuk hun geheel en al onverschillig. Slechts als zij ziek | |
[pagina 160]
| |
of ongelukkig zijn, of de zeedieren de kusten verlaten, dan nemen zij hunne toevlugt – niet tot torngarsuk, maar tot hunnen Angekok, die in gemeenschap met hem staat. De Angekok vraagt hem dan om raad en brengt antwoord. Zoo veel van hem. Zij gelooven aan de onsterfelijkheid der ziel, en dat de toestand, waarin de ziel na den dood komt, beter dan de tegenwoordige en gelukkiger voor hen allen is: want, volgens hunne begrippen, zal het hun allen, zonder onderscheid, aldaar welgaan. Zij vooronderstellen wel twee verblijfplaatsen na den dood, de eene in den hemel, de andere onder de aarde, maar beide gelukkig: evenwel beschouwen zij de onderaardsche als de gelukkigste, alwaar slechts die genen komen, die vele ongemakken in deze wereld geleden, of zich omtrent hunne medemenschen zeer verdienstelijk gemaakt hebben; de zielen van alle overigen komen in den hemel. De ziel is wel van eene geestelijke natuur, maar heeft toch iets stoffelijks aan zich, iets fijns, zachts, hetwelk men voelen kan. Zij kan ziek zijn, en in dit geval kan de Angekok deze ziekelijkheid wegnemen en iets gezonds in de plaats daarvan stellen; zij kan | |
[pagina 161]
| |
verloren zijn, en dan kan hij eene nieuwe mededeelen. Het noorderlicht zijn de zielen der overledenen, die in den hemel balspelen Ga naar voetnoot*. Zon en maan zijn Groenlanders, en zuster en broeder geweest. De zuster, de zon, was buitengemeen schoon, en haar broeder, die eene ongeoorloofde drift jegens haar koesterde, vervolgde haar allerwegen. Om hem te ontgaan, ontvlugtte zij aan den hemel, alwaarhij haar nog steeds vervolgt. Hij is, voor het overige, een looze vogel, en vrouwen kunnen zich niet genoeg voor hem wachten. Wanneer de volle maan in het water schijnt, dan durven de meisjes, uit vrees van zwanger te zullen worden, niet daarvan drinken Ga naar voetnoot†. | |
[pagina 162]
| |
Lucht, aarde, water en vuur hebben ieder hunne geesten, die eene zekere heerschappij, elk in zijn rijk, uitoefenen. Men moet zich wachten van hen te vertoornen. Op eene vierde mijl noordwaarts van mijne woning was eene gevaarlijke plaats voor kajakroeijers, die door een onzigtbaar wezen omvergeworpen werden. Vrees deed hierbij het meeste, en hevige rukwinden uit het oosten bragten het overige daaraan toe. Aan spokerijen en geestverschijningen gelooft men hier, zoo als allerwegen. Daarom bindt men eenen pas gestorvenen de beenen, terwijl zij nog buigzaam zijn, in de kniebogt op, en draagt hem in den winter uit een venster, en des zomers achter uit de tent naar buiten, opdat hij niet zou komen spoken. Om deze zelfde reden rukken zij ook, gelijk boven gezegd is, het hart uit van hen, die zij als booze heksen dooden, en eten het op; de vrees, dat de geest van den gedooden hen anders verschrikken zoude, is eigenlijk de oorzaak dezer wreedaardigheid. Dikwijls verdrinken de Groenlanders bij de vangst, en dan spoken zij. Men hoort hen aan land komen en het ijs van hunne kajakken kloppen, ja men ziet hen dezelve aan het land dragen en op de plaatsen brengen, voor de booten geschikt. – | |
[pagina 163]
| |
De rotsen hebben ook hare spoken, die zeer gevaarlijk zijn, daar zij zelfs des nachts naar beneden komen, om in de huizen levensmiddelen te stelen. Indien het anders waarheid is, wat men verhaalt, dat nu en dan enkele Groenlanders uit wanhopigheid de menschen voor altijd verlaten en tusschen de rotsen leven, zoo is het juist geen wonder, wanneer zij, bijzonder in de winternachten, de huizen bezoeken, om iets te vinden, waarmede zij hun ellendig leven verlengen kunnen. Zelfs eenige Groenlanders zien deze niet voor spoken, maar voor ongelukkigen aan, die door hunne verwijdering van de menschen wild en vreesselijk geworden zijn. Wanneer iemand, die van tooverij beschuldigd is, den natuurlijken dood sterft, kan hij niet gerust in zijn graf liggen. Zoo was er eene vrouw, die men beschuldigd had van Illiseetsok te zijn, omstreeks mijne woning begraven. Eenige steenen, welke het graf bedekten, waren uitgegleden; de honden vonden het lijk, en rukten het ééne been af. ‘Dus was zij toch Illiseetsok,’ zeiden de Groenlanders. – ‘Waarom?’ vraagde ik. – ‘Dewijl hare beenderen,’ was het antwoord, ‘niet gerust kunnen blijven liggen.’ Ik liet | |
[pagina 164]
| |
ondertusschen het afgerukte been in het graf leggen, en dit weder in orde maken. ‘Hij gelooft het niet,’ heette het nu. Ik heb nimmer gehoord, en herinner mij ook niet, ergens iets gelezen te hebben, hetwelk zou kunnen doen vermoeden, dat de Groenlanders aan torngarsuk offers bragten. Zij tellen hem zoo veel niet; maar evenwel ontving ik berigtvan eene soort van offer, hetwelk niemand in mijnen omtrek naliet, bij gelegenheid te brengen. Op den weg naar Erkame, de uiterste bewoonde plaats aan dezen kant van den Isefjord, ligt namelijk een groote steen, op welken een ieder, die daar voorbij gaat, zijn offer, een weinig vleesch, spek, huiden, bessen enz. legt. Ik vraagde dikwijls, wien zij dit gaven. Dit wist niemand. ‘De menschen,’ heette het, ‘waren dit altijd gewoon te doen.’ In het begin moet dit offer toch eene beteekenis gehad hebben; misschien die, om eenen berggeest of eenen zeegeest te verzoenen; misschien om zich van den heen- en terugweg te verzekeren, ten einde niet te verdwalen. |
|