Fragmenten uit een dagboek, gehouden in Groenland, in de jaren 1770-1778
(1818)–Hans Egede Saabye– AuteursrechtvrijXIX. De Heidenen dooden booze heksen.Misschien zijn er in Groenland, even als bij ons, booze heksen, of zoodanige lieden, die gaarne door ijdele goochelarijen anderen wilden benadeelen, indien zij slechts konden. Sommigen beweren zulks. Ik weet het niet; maar dit weet ik, dat onschuldigen niet zel- | |
[pagina 154]
| |
den, op het zeggen der Angekokke, in verdenking komen en van hekserij beschuldigd worden. Deze Angekokke zijn gewoonlijk het schuim des volks, die of onbekwaam tot de vangst, of lui zijn. Zij bezitten ondertusschen, als wijzen en als zoodanigen, die met torngarsuk in verbindtenis staan, het vertrouwen hunner landslieden, en maken hiervan maar al te dikwerf, tot bederf hunner betere medemenschen, misbruik. – Indien er ziekten en sterfgevallen, of ook ongelukken bij de vangst plaats vinden, vragen zij, die zulk een onheil getroffen heeft, aan deze lieden, wie toch wel de oorzaak daarvan zou zijn, of wie hun dit onheil zou aangedaan hebben? Wee dan der oude weduwe zonder beschermer, of den ouden man zonder volwassene zonen, tegen een van welke zij eenen heimelijken haat koesteren, of naar wier goederen zij haken. Zij worden aangeklaagd, en de aangeklaagden ontgaan, hetzij op staande voet, of met den tijd, naauwelijks den dood. Lang kunnen zij, zelfs onder den schijn van vriendschap, hunnen wraaklust koesteren, maar zij bevredigen dien op eene gruwzame wijze, wanneer de maat der zonde, huns bedunkens, vol is. Zij gaan daarbij gewoonlijk op de volgende wijze te werk. De aangeklaagde en veroordeelde wordt | |
[pagina 155]
| |
met eene stem, die hem den dood aankondigd, uit zijn huis of uit zijne tent geroepen. Hij verbleekt, maar gaat evenwel, en de woedende wrekers leggen hem nu de volgende vragen ter beantwoording voor: ‘Zijt gij niet Illiseetsok? Hebt gij niet dezen of genen met uwe woorden of listige streken gedood?’ Al antwoordt de veroordeelde ook neen, evenwel is zijn dood besloten; maar in den doodsangst antwoordt hij somwijlen ja, en nu jagen zij hem hunne messen in het lijf, snijden hem aan stukken, en eten ieder een stuk van zijn hart, opdat hij niet spoken en hen verschrikken moge. Op deze wijze verhoorden en bragten de heidenen, die wat verder noordwaarts woonden, dan ik, eenen ouden man ter dood, die nog weinige uren te voren bij mij was geweest. Hij was toen opgeruimd, spraakzaam en begeerig, om te weten, wat wij op den volgenden dag (den kersdag) voornemens waren te doen, daar hij bij eenige geloovigen iets had gehoord, hetwelk hij niet verstond, en gezien had, dat zij zoo opgeschikt waren. ‘Gij zult mij ook niet verstaan,’ zeide ik, ‘naardien gij den grooten Heer des hemels en der aarde niet kent; maar wij zijn op den dag van morgen verheugd, dewijl hij | |
[pagina 156]
| |
zijnen zoon tot ons op aarde liet komen, om ons te onderrigten, hoedanig wij ons moeten gedragen, om goed en gelukkig te worden.’ – ‘Dat is wonderlijk,’ antwoordde hij; ‘maar geef mij iets, hetwelk ik aan de anderen kan toonen, wanneer ik te huis kom, en dan zal ik ook hun verhalen, wat ik gehoord en gezien heb.’ Ik gaf hem eenig brood en tabak, en hij verliet mij, zonder in het minste te vermoeden, wat hem te wachten stond. Maar naauwelijks een uur na zijne te huiskomst werd hij opgeroepen, en op de bovengemelde wijze van het leven beroofd Ga naar voetnoot*. Den volgenden morgen, juist toen ik op het punt stond, om de Groenlandsche godsdienstoefening aan te vangen, meldde men mij, dat een Groenlander uit de noordelijke streken mij begeerde te spreken. De gedoopten waren reeds bij een verzameld, ik verzocht hem daarom te wachten, tot na het eindigen der godsdienstoefening. ‘Neen, priester!’ zeide hij, ‘ik moet terstond met u spreken.’ Toen | |
[pagina 157]
| |
hij binnengekomen was, vervolgde hij: ‘Mijn vaders broeder, die gisteren bij u was, werd, kort nadat hij te huis kwam, vermoord. Ik kon hem niet beschermen; maar ik kan ook niet bij die menschen blijven wonen. Wilt gij ons ontvangen (wij zijn acht in getal, de meeste kinderen), dan willen wij ons herwaarts begeven en onder de geloovigen wonen, die geene onschuldigen vermoorden.’ Ik beloofde hem, zijne begeerte te zullen vervullen; maar ik moest eerst onderzoeken, of er plaats voorhanden ware, en daarnaar moest hij wachten. ‘Thans wacht ik gaarne,’ zeide hij, ‘indien wij slechts mogen komen’ Eenige huisgezinnen, die meerdere of mindere ruimte overig hadden, waren bereidwillig, om deze gekrenkten te ontvangen. Ik gaf er hem berigt van. Den volgenden morgen hadden wij ze allen bij ons, en het jaar daaraanvolgende werden zij allen onderwezen en gedoopt. Korten tijd daarna reisde ik naar de noordelijke streken, en, ofschoon de Heidenen ongaarne onze vermanende verwijtingen hoorden, sprak ik hen toch, wegens dezen moord, met harde woorden aan. ‘Gij doodt immers ook booze menschen in uw land?’ vraagde een hunner, – ‘Ja!’ antwoordde ik; ‘maar wij overtuigen ons eerst, | |
[pagina 158]
| |
dat zij werkelijk boos zijn. De groote heer in ons land draagt zelfs aan eenen man de zaak op, om hen te verdedigen, opdat geen onschuldige zoude sterven; maar gij gedraagt u als verwoede menschen.’ – ‘Gij doodt dan toch de boozen; wij insgelijks. Maar dat die, welke wij dooden, boos zijn, zulks verstaan wij beter dan gij, priester!’ Dit was alles, wat ik op mijne herinnering tot antwoord kreeg. |
|