| |
XVIII. De wreker zijns vaders of de zegepraal van den Godsdienst.
De moord van eenen vader moet gewroken worden, hoe lang het ook duren moge, eer de wraak uitgeoefend kan worden. Een zoon, toen 13 a 14 jaren oud, was getuige, dat men zijnen vader vermoordde, hetwelk omtrent 20 jaren voor mijne aankomst in Groenland gebeurde. Hij groeide tot eenen man op, werd een zeer goed broodwinner, huwde en was bij zijne landslieden geacht; maar hij was evenwel te zwak, om zich aan den moordenaar zijns vaders te wreken. Deze had na- | |
| |
melijk een talrijk geslacht, was van drie vrouwen voorzien, en was in zoo menig opzigt boven zijne landslieden verheven, dat de Denen hem den koning noemden.
Om nu toch eenmaal zijn oogmerk te bereiken, trok de gekrenkte zoon, eenige jaren na mijne aankomst, met zijne familie verre naar het zuiden, alwaar hij zijne meeste bloedverwanten had, terwijl hij hoopte dezen te zullen overhalen, dat zij met hem terug gingen en door hen voor zijnen tegenpartijder vreesselijk te worden, alsmede door hunnen bijstand zijn voornemen ten uitvoer te brengen. Hij kwam tot hen, gaf zijn verdriet te kennen, schilderde den moord zijns vaders, waarvan hij getuige was geweest, en de verschrikkelijke omstandigheden, welke daarbij hadden plaats gevonden, met de levendigste kleuren af, en haalde hen over, om hem noordwaarts te vergezellen. Maar zij moesten zich vooraf van de noodzakelijkste levensmiddelen voorzien, hetwelk, gepaard met het onbestendige weder in het najaar, de terugreis vertraagde. Toen hij eindelijk met zijne bloedverwanten, onder welke zich eenige jonge en vlugge lieden bevonden, bij ons aanlandde, hadden onze Groenlanders reeds lang hunne winterwoningen betrokken, en er was geene plaats meer voorhanden. Of zijn eigen | |
| |
huis zoo vervallen was, dat het binnen korten tijd niet hersteld kon worden, of dat anderen het betrokken hadden, herinner ik mij niet meer. Ik had hem nimmer te voren gezien, want zijn vaderland was aan de andere zijde van den Isefjord; maar evenwel kwam hij tot mij en verzocht mij, om hem en zijne familie een klein huis, hetwelk, eene kwartmijl noordelijk van mijne gedoopte Groenlanders gelegen, mij toebehoorde, in te ruimen. Ofschoon ik, gelijk de gansche omtrek, van de aanleiding tot zijne reis naar het zuiden had hooren spreken en nu zijn zoo sterk gevolg zag, willigde ik evenwel zijne begeerte in, zonder mij daarover tegen hem uit te laten. Binnen weinige dagen was het huis in eenen bewoonbaren stand gebragt, ruim genoeg voor hen allen gemaakt, en zij betrokken hetzelve. Weldra kwam hij bij mij, en dankte mij voor mijne bereidvaardigheid.
Hij kwam meermalen en verontschuldigde zich eens met deze woorden: ‘Gij zijt zoo beminnenswaardig, dat ik niet van u vandaan kan blijven.’ Ik maakte bij eenige zamensprekingen gebruik van zijne genegenheid voor mij, doch zonder mij op datgene in te laten, wat er eigenlijk op zijn hart lag. Naauwelijks waren er twee of drie weken verloo- | |
| |
pen, of hij liet zich bij gelegenheid, dat hij mij weder een bezoek gaf, er over uit, dat hij van den grooten Heer des hemels wilde leeren, van wien ik zeide, dat Hij alle dingen geschapen had. ‘Ook eenigen van mijne bloedverwanten,’ zeide hij, ‘verlangen mede onderwezen te worden.’ Ik aarzelde niet lang, om zijnen wensch te vervullen, en ging daarom den volgenden dag naar zijne woning, alwaar ik vernam, dat voorloopig tien tot twaalf personen genegen waren, om zich te laten onderrigten. De anderen wilden wachten, gelijk zij zeiden, tot dat zij hoorden, of de leer niet al te moeijelijk was. Ik had een jong mensch uit eenen gemengden echt bij de kolonie, die goede kundigheden had en ook goed schreef. Dezen nam ik als nationaal katechizeermeester aan, beloonde hem het eerste jaar zelf en stelde hem aan deze familie als haren onderwijzer voor. ‘Hij zal u dagelijks onderrigten,’ zeide ik, ‘en ik zal zelf bij u komen, zoo dikwijls ik kan, om uwe vorderingen en uwe leerzaamheid te vernemen.’ – ‘Wij willen gehoorzaam zijn,’ antwoordden zij, ‘maar gij moet dikwijls komen, en wij zullen bij u komen.’ Ik bezocht hen iedere week, en ik had reden, om mij over hunne opmerkzaamheid en hunne steeds toenemende | |
| |
vorderingen te verheugen. De bloohartigheid van den katechizeermeester verdween langzamerhand. Hij vraagde mij, bij elke zwarigheid, om raad, en gaf mij getrouwelijk berigt van hunnen huisselijken wandel enz. Bij het eindigen van het onderwijsuur vraagde ik eens aan twee oude echtelieden, of zij ook geenen lust hadden om te leeren. De vrouw antwoordde: ‘Hij kan wel; maar ik ben blind en onbekwaam.’ – ‘Daarom kunt gij juist beter dan ik,’ zeide de man; ‘gij kunt louter gehoor zijn, maar ik word door de menigte personen, die uit en ingaan, gestoord.’ Evenwel kwamen deze beide ouden, en langzamerhand de gansche familie, tot het onderwijs. Kunnuk (dus heette de Groenlander, van wien hier eigenlijk gesproken wordt) onderscheidde zich door aanhoudende vlijt en uitstekende vorderingen. Hij verzuimde dikwijls zijne vangst, om het onderrigt te hooren; maar het was ook zijn onwankelbaar voornemen, zich te laten doopen.
Het voorjaar kwam aan; de meimaand was reeds voorhanden; nu viel het volgende gesprek tusschen mijnen Groenlander en mij voor.
hij. Wilt gij mij doopen? Gij weet, dat ik leerzaam geweest ben. Ik ken God, en | |
| |
zoo wel ik, als mijn vrouwtje, wenschen geloovigen te worden.
ik. Ja, gij kent God; gij weet, dat Hij goed is, dat Hij u bemint en u gelukkig wil maken; maar Hij wil ook, dat gij hem gehoorzamen zult.
hij. Ik bemin Hem; ik wil Hem gehoorzamen.
ik. Wanneer gij Hem wilt gehoorzamen, moet gij geenen mensch dooden. Gij hebt immers dikwijls gehoord, dat Hij zegt: ‘Gij zult niet dooden!’
hij (Verschrikt en zwijgt.)
ik. Hoor, goede kunnuk! Ik weet, dat gij met uwe bloedverwanten terug gekomen zijt, om u aan den moordenaar van uwen vader te wreken; maar gij moet u niet aan hem wreken, indien gij een geloovige wilt worden.
hij. (geroerd). Maar hij vermoordde mijnen vader! Ik zag het en kon niet helpen; thans moet ik hem zijne euveldaad vergelden.
ik. Gij bedroeft mij.
hij. Waardoor?
ik. Dat gij dooden wilt.
hij. Hem alleen, die verdient te sterven.
ik. Maar de groote Heer des hemels zegt immers: Gij zult niet doodslaan!
hij. Ik wil ook niet – slechts hem. | |
| |
ik. Maar ook hem moet gij niet dooden. Zijt gij het vergeten, hoe dikwijls gij dezen winter zijn gebod gehoord hebt, dat gij u zelven niet moogt wreken?
hij. Zal de booswicht dan ongestraft moorden?
ik. Neen, dat moet hij niet; God zal hem straffen.
hij. Wanneer?
ik. Welligt in deze wereld; maar zeker op dien dag, waarop hij een ieder vergelden zal naar zijne werken.
hij. Dat duurt zoo lang; mijne landslieden en mijne bloedverwanten zullen mij berispen, indien ik mijnen vader niet wreek.
ik. Indien gij den wil van God niet kendet, moest ik u laten doen, wat uw hart u ingaf; ik zou er over moeten stilzwijgen, dat gij kwaad met kwaad vergoldt; maar nu kan ik niet zwijgen.
hij. Dat is moeijelijk – wat zal ik dan doen?
ik. Gij moet hem niet dooden; gij moet hem zelfs vergeven.
hij. Hem vergeven? – Uwe leer is zeer moeijelijk.
ik. Het is onze leer niet; het is de leer van Jezus. | |
| |
hij (zucht en zwijgt).
ik. Misschien was uw vader ook niet onschuldig; misschien had hij te voren een mensch om het leven gebragt en verdiende te sterven.
hij. Dat weet ik niet; maar dan verdient immers deze ook te sterven.
ik. Ja, dood hem; maar vaar dan ook voort een ongeloovige te zijn, en verwacht, dat een van zijne kinderen eens ook u of een der uwen doodslaan zal.
hij. Priester! Gij zijt niet meer beminnelijk; gij spreekt harde woorden.
ik. Kunnuk! Ik heb u lief, en wil daarom niet, dat gij tegen dien God zondigt, die u van zijnen wil heeft laten onderrigten, en die zelf uwen tegenpartijder regt zal doen wedervaren.
hij. Wacht dan; ik moet met mijne bloedverwanten daarover spreken.
Hij vertrok, kwam treurig te huis, sprak weinig, en at dien ganschen dag niets. Men bemerkte zijne, zoo ongewone kwade luim, en vraagde naar de oorzaak daarvan, welke hij eindelijk te kennen gaf. Het antwoord zijner bloedverwanten, en alles, wat men, gedurende verscheidene dagen, ten aanzien dezer zaak, met elkander beraadpleegde, ga ik met stilzwijgen voorbij. Den volgenden avond begaf ik mij | |
| |
tot hen en vond hen alle te huis. Zonder mij over iets, ons gehouden gesprek betreffende, uit te laten, koos ik stukken tot de katechizatie en het lezen in den bijbel, alsmede gezangen, die alle het hart tot een zacht gevoel stemden en tot verzoenlijkheid aanspoorden. ‘Dank, priester!’ zeide kunnuk, toen ik heen ging, ‘het is goed geweest, dat gij gekomen zijt.’ Eenige dagen daarna kwam hij weder bij mij. Houding, gelaatstrekken, alles verried eenen hevigen strijd, zoo wel van den kant van zijn hart, als van dien zijner vrienden. Ik voorkwam hem met de woorden: ‘Gij zijt niet opgeruimd; zeg mij toch eens, wat ligt er op uw hart?’ – ‘Ik wil en wil niet; ik hoor en hoor niet’ antwoordde hij; ‘in zulk eene gemoedsgesteldheid bevond ik mij nog nimmer.’ – ‘Wat wilt gij?’ vraagde ik, ‘en wat wilt gij niet?’ – ‘Ik wil hem vergeven,’ antwoordde hij, ‘en ik wil hem niet vergeven; ik heb geene ooren, wanneer zij willen dat ik mij wreken zal, en ik heb evenwel ooren.’ – ‘Indien gij hem niet vergeven wilt,’ zeide ik, ‘indien gij hen met goedkeuring aanhoort, die u zulks ontraden, dan spreekt uw ongeloovig hart, hetwelk wraak eischt; maar indien gij vergeven wilt, indien gij uwe | |
| |
raadgevers niet wilt hooren, zoo spreekt uw beste deel in u, dan spreekt God tot uw hart. Wat wilt gij nu doen?’ – ‘Ik werd zeer bewogen,’ antwoordde hij, ‘toen gij laatstleden avond het woord voerdet; toen wilde mijn hart gehoorzamen.’ – ‘Zie!’ zeide ik, ‘zoudt gij nu nog niet gevoelen, dat dit de toespraak van uwen hemelschen Vader tot uw hart was?’ Nu herhaalde ik de laatste tooneelen uit het leven van Jezus, zijne vergevensgezindheid, zijne bede voor zijne moordenaars. ‘Dat was lofwaardig,’ zeide hij, en een traan glinsterde in zijn oog; ‘maar Hij was ook beter, dan wij zijn.’ – ‘Ja!’ antwoordde ik, ‘oneindig beter; maar hij wil toch, dat wij hem hierin gelijk zullen wezen, en indien wij slechts eenen goeden wil hebben, dan wil God ons kracht geven, en wij zullen zeer tevreden met en over ons zelven worden. Maar nu zult gij ook hooren, dat een mensch, gelijk gij en ik, om vergiffenis kon bidden voor hen, die hem wilden dooden, omdat hij hun den wil van God verkondigde, en hun leeren wilde in Jezus te gelooven.’ Ik las hem het levenseinde van stephanus (Hand. der Apost. Hoofdst. VII.) voor. Hij droogde zijne oogen af en zeide: ‘Die booze menschen! Hij is gelukkig; | |
| |
hij is zeker bij God in den hemel.’ – ‘Ja!’ vervolgde ik, ‘dat is Hij, en gij en iedereen, die zoo handelt, als Hij gehandeld heeft, zal ook daar komen.’ – ‘Goede priester!’ dus barstte hij uit, ‘o, mijn hart is zoo bewogen. Ik wil, maar geef mij nog een weinig tijd; zoodra ik het andere in mij tot zwijgen heb gebragt en geheel veranderd ben geworden, dan kom ik tot u terug.’ ‘Ga,’ zeide ik ‘en bid den goeden God, dat hij u in uw voornemen sterke; ook ik wil voor u bidden.’ Hij ging heen, en mijne hoop was bijna zekerheid.
Eindelijk kwam hij met een opgeruimd gelaat tot mij terug, even als iemand, die vrede in zijn hart koestert, ‘Nu ben ik gelukkig,’ zeide hij; ‘ik haat niet meer; ik heb vergeven.’ – ‘Gevoelt gij u werkelijk gelukkig daardoor?’ vraagde ik. – ‘Ja!’ antwoordde hij, ‘mijn hart is zeer gerust.’ – ‘Gij verheugt mij zeer,’ vervolgde ik ‘maar kan ik mij ook op u verlaten? Uw gemoed zal u andermaal tot wraak dringen; ook uwe vrienden zullen u daartoe aansporen.’ – ‘Ik weet niet, of dit geschieden zal,’ was zijn antwoord ; ‘maar ik heb overwonnen, en gij kunt u op mij verlaten.’ – ‘Het zou te bejammeren zijn,’ zeide ik, ‘indien gij, | |
| |
nadat gij een geloovige waart geworden, nog dezen moord begaan zoudet.’ – ‘Gij zijt zoo ergdenkend, priester!’ dus viel hij mij in de rede. – ‘Gij zoudt thans eene grootere zonde begaan, dan indien gij God niet gekend en hem geene gehoorzaamheid beloofd hadt.’ – ‘Ik was zoo verheugd,’ zeide hij nu; ‘maar uwe woorden bedroeven mij.’ – ‘Ik wil u niet bedroeven,’ zeide ik; ‘ik wil u slechts beproeven, of gij ook in staat zijt, om uw woord te houden in hetgeen, wat gij belooft. Vertrouw uw hart niet te zeer!’ – ‘Mijn booze hart zal zwijgen,’ antwoordde hij. Ik vraagde nu, wat toch deze verandering in hem had te weeg gebragt. ‘Het krachtige woord, hetwelk Jezus mij geleerd heeft, en ik volgen wil. Ik had nooit gedacht, immer zoo gezind te kunnen worden, als ik thans ben. Bemerktet gij niet, hoe bewogen ik den vorigen avond was, toen gij mij van Hem aan het kruis voorlaast, hoe Hij voor zijne moordenaars bad: Vader! vergeef het hun; want zij weten niet, wat zij doen? Toen zwoer ik mij zelven, ik onwaardige! dat ik vergeven wilde, en nu heb ik vergeven. Thans zult gij mij en mijne vrouw, die nimmer gehaat heeft, en die zoo wel, als ik, | |
| |
verlangt, geloovig te worden, toch wel den doop waardig achten?’ – ‘Ja, goede kunnuk!’ antwoordde ik – ‘In Gods, naam wil ik u en uwe vrouw doopen; maar dank God, dat hij u gelegenheid gaf, om hem en zijnen Wil te leeren kennen, en vergeet niet, dat gij u in den doop verpligt, om aan hem te gelooven, hem te beminnen, en zijnen geboden te gehoorzamen, derhalve van het kwade afstand te doen en staag beter te worden.’ – ‘Ik weet het, priester’ borst hij uit – ‘God kent mijn hart, en hij zal mij krachten geven, om hem getrouw te blijven.’ Verheugd en met dankbaarheid aan God verliet hij mij. Nog veertien dagen stelde ik de aanneming van hem en der anderen tot lidmaten onzer christelijke gemeente uit; ik geloofde tot dit uitstel, bijzonder om zijnen wil, te moeten besluiten.
De dag kwam, de gansche godsdienstoefening had betrekking op de doopplegtigheid. Met vrijmoedigheid en waarheid gaf hij rekenschap van zijn christendom; met gevoel beantwoordde hij de vragen uit het formulierboek, en stille tranen vloeiden langs zijne wangen, toen hij nederknielde, om den doop te ontvangen, waarbij hij, op zijne begeerte, den naam van niels kreeg. De godsdienstoefening | |
| |
eindigde, als naar gewoonte, met een danklied en met het gebed. Nu kwam hij tot mij, reikte mij de hand en zeide geroerd: ‘Dank, goede priester! Ik ben gelukkig.’ Daarop wendde hij zich tot de gemeente, van welke eenigen hem kusten (iets, hetwelk anders zeer ongewoon is), en zeide: ‘Neemt mij nu als eenen geloovigen aan! Laat ons elkander lief hebben.’ Allen beantwoordden deze aanspraak met ja, en nu gingen zij eensgezind, als zoodanigen, die eenen Heer, een geloof en eenen doop hebben, met elkander naar huis. Met innige vreugde dankte ik God voor de zegeviering der waarheid over dit hart en over zoo vele harten.
Na verloop van eenige dagen zond hij zijnen vijand de volgende groete: ‘Nu ben ik een geloovige geworden, en gij hebt niets kwaads te vreezen.’ Op herhaalde uitnoodiging kwam deze met nog eenige weinige lieden, die hem vergezelden, tot hem. Hij werd vriendelijk ontvangen, op de beste wijze onthaald, en reisde in vrede weder huiswaarts. Slechts bij de ontvangst zeide mijn Groenlander: ‘Ik heb vergeten en vergeven.’ Hij werd tot een tegenbezoek uitgenoodigd, kwam ook, tegen den raad zijner vrienden, zonder eenige leidslieden, en werd als vriend ontvan- | |
| |
gen. Men at en verdreef den tijd met verhalen, tot dat men des avonds in alle vriendschap van elkander scheidde; maar toen niels niet ver van den oever was gekomen, bemerkte hij water in zijnen kajak. Hij haastte zich, om aan land te komen, steeg er uit – en vond nu, dat er een gat in den kajak was gesneden. Hij stopte hetzelve spoedig, voer verder en kwam gelukkig te huis. Met eenen glimlach verhaalde hij mij dit eenigen tijd daarna. ‘Hij is toch bang.’ zeide hij, ‘en zonder twijfel heeft hij dit daarom laten doen; maar ik wil hem geen kwaad doen.’ Hij bleef steeds aan deze zijne gelofte getrouw. Ik ontving zelfs omtrent 10 jaren na mijne terugkomst eene groete en verzekering van hem, dat hij God en zijne gelofte getrouw bleef.
|
|