Fragmenten uit een dagboek, gehouden in Groenland, in de jaren 1770-1778
(1818)–Hans Egede Saabye– Auteursrechtvrij
[pagina 122]
| |
zouden zijn, kan, naar het mij toeschijnt, niet op de Groenlanders toegepast worden. Dat zij in zaken, van welke zij nimmer iets gehoord hebben, onkundig zijn, kan geen bewijs tegen hen opleveren, indien bewezen kanworden, dat zij niet alleen vernuftig en vindingrijk in dingen zijn, die tot hun dagelijksch leven en hunne middelen van bestaan behooren, maar dat zij ook de lessen, die men hun geeft, spoedig begrijpen. Zij hebben een gaauw begrip, een goed en vast geheugen, en begrijpen zonder moeite de godsdienstige waarheden, welke begrepen kunnen worden, indien dezelve hun verstaanbaar worden voorgedragen. Naar mate zij vorderingen maken, groeit ook hun lust aan, en zij doen niet zelden opofferingen, om eenen geheelen dag het onderwijs te genieten. Hun Godsdienst belet hun niet, den christelijken Godsdienst aan te nemen. Zij brengen geen wezen vereering toe en hebben geenen God te verruilen: want van hunnen Torngarsuk maken zij niet veel en vertrouwen hem niet veel goeds toe.Het is daarom niet te verwonderen, dat zij gaarne van een almagtig, wijs en weldadig wezen hooren, hetwelk den menschen zoo veel goeds bewijst; dat zij meer van hetzelve willen leeren, en dat zij beloven, hetzelve te zullen gehoorzamen. Ten | |
[pagina 123]
| |
uiterste zeldzaam treedt een hunner, die aangevangen heeft, zich te laten onderwijzen, terug; maar dikwijls maken zij groote vorderingen. De kinderen inzonderheid betoonen den meesten lust, om ter school te gaan, benevens leergierigheid en vlijt, als zij daar zijn. Dwang kennen zij niet, gelijk wij in het vervolg zien zullen. Dit slechts voorloopig omtrent hunnen aanleg tot godsdienstige beschaving. De Heidenen willen gaarne iets van het hoogste wezen, hetwelk God genaamd wordt, hooren; maar het moet toevallig geschieden. Wanneer men door het verhaal van dit of dat in het vaderland hunne nieuwsgierigheid bevredigt, kan men gemakkelijk hunne gedachten opwaarts leiden, bij voorbeeld, door te zeggen: ‘dit alles heeft men te danken aan een magtig en liefderijk wezen hetwelk alles geschapen heeft en alles onderhoudt enz.’ De meeste zijn als zoodanig niet geheel onwetend; doch om naar een uitvoeriger onderwijs te verlangen, moeten zij gewoonlijk, ofschoon niet altijd, als gedrongen worden. Eenige laten zich door hunne gedoopte bloedverwanten daartoe noodigen; andere komen, omdat zij om huisvesting verlegen zijn; weder andere uit droefheid over den dood of het | |
[pagina 124]
| |
vermoorden van eenen vriend; eindelijk andere, dewijl zij van hekserij beschuldigd en deswege vervolgd worden. Om zoodanige redenen kwamen er vele tot mij, om onderwijs te erlangen; en zij verhaalden onbewimpeld de beweeggronden van hunne begeerte. Tijdelijke voordeelen lokken hen waarlijk niet tot ons. Zij genieten, als gedoopten in geenerlei opzigt voordeelen boven de Heidenen, maar worden zelfs somwijlen, onder voorwendsel, dat zij prachers (zoo als de uitdrukking luidt) of kwade betalers waren, met welke men zich niet kan inlaten, afgewezen. Eigenlijk geschiedt dit, dewijl men hen eenigzins schranderder, en derhalve niet voor zeer bereidwillig houdt, om de bodemlooze spekbalgen te vullen. Doch dit slechts in het voorbijgaan. Ikwil hier kortelijk den aard en de wijze van het onderrigt, zoo wel met opzigt tot volwassene Heidenen of aannemelingen, wier ouderdom en beroepsbezigheid niet toelaten te leeren lezen, als ten aanzien der gedoopten en van hunne kinderen, verhalen. Zoodra wij den eerstgenoemden een begrip van God, van deszelfs eigenschappen en betrekking tot de wereld, alsmede van des menschen bestemming gegeven hadden, gingen wij tot het eigenlijke onderwijs volgens de leer- | |
[pagina 125]
| |
boeken over. Deze waren in mijnen tijd: luthers Katechismus, eene Orde des Heils, het eerste gedrukte Groenlandsche boek van h. egede, genoegzaam als die, welke wij achter in onze leerboeken hebben, en pontoppidans Verklaring. Elk stuk, elke zin werd voorgelezen en verklaard Ga naar voetnoot*. Nu las de leeraar voor, de katechizanten luisterden opmerkzaam toe en herhaalden zacht, wat zij hoorden (want zij konden, gelijk wij reeds aangemerkt hebben, zelve niet lezen), en na eenige herhalingen, vraagde hij nu dezen, dan genen, of zij iets in het geheugen gehouden hadden, enz. Dagelijks werden deze voorlezingen voortgezet, en dagelijks maakte men eenige vorderingen. Elke week werd het geleerde eenmaal weder doorgeloopen. In dezer voege konden de leergierigen en vlijtigen, van Michaelis tot Pinksteren de bovengenoemde boeken (het 5de hoofdstuk uit luthers Katechismus, en iets van het 1ste hoofdstuk der Verklaring, welke naderhand uitgelegd werden, uitgezonderd) eenigermate van buiten leeren en verstaan. Doch niet alleen won hier het ver- | |
[pagina 126]
| |
stand; maar ook het hart werd, Gode zij dank! dikwerf bewogen. Daarvan werden wij inzonderheid overtuigd op den doopdag der aannemelingen. Met nadenken gaven zij taal en antwoord wegens hunne erkentenis des Christendoms; met innig gevoel en een heilig voornemen legden de meesten hunne belofte af, en ontvingen knielend den doop. Eene doopplegtigheid der aannemelingen is een ware feestdag. Maar deze, die niet lezen kunnen, zouden het genoten onderwijs spoedig vergeten, indien het niet voortgezet wierd. Derhalve werd er, zoo lang de winter duurde, dagelijks, in een der grootste Groenlandsche huizen, des morgens en des avonds, biduur gehouden. Des zondags, op welken de godsdienstoefening gehouden werd, uitgezonderd, werd men iederen morgen, eer de mans op de vangst uitgingen, tot het gebed geroepen. Zoodra men bijeen vergaderd was, werd er een gezang gezongen en gekatechizeerd; daarop werd er een morgengebed gelezen, en besloot men met eenige verzen te zingen. Het geheel duurde omtrent een uur. De ouden werden bij de katechizatie ondervraagd, even als de jongen, en verschenen zoo wel, als deze, weder des avonds tot het biduur en de katechizatie. Bij deze ver- | |
[pagina 127]
| |
rigting vergaten zij niet alleen niet, wat zij geleerd hadden, maar maakten ook aanmerkelijke vorderingen. Des zaturdags en des zondags avonds werden er, in plaats van te katechizeren, een of twee hoofdstukken uit het nieuwe Testament voorgelezen. Zij kregen op deze wijze gelegenheid, om de heilige boeken zelve te hooren, en zij herinnerden zich de bewijsplaatsen voor de geleerde waarheden. Wanneer zij de gansche Verklaring van buiten hadden geleerd en hunne begeerte, om het avondmaal te genieten, te kennen gaven, werden zij bijzonder aangaande Jezus oogmerk bij de instelling van dit bondszegel onderrigt, en vervolgens, indien, voor het overige, hun gedrag goed was, met hunne oudere landslieden tot de tafel des Heeren toegelaten, waardoor zij zich nog meer tot een braaf en deugdzaam gedrag verpligt gevoelden. – Men moet er zich over verwonderen, dat deze, als Heidenen opgewassene menschen, gedoopt zijnde, bijna eensklaps hunne oude bijgeloovige gevoelens kunnen afleggen; en evenwel is dit zoo. Wankelt soms de eene of andere onder hen, dan is de waarschuwing van den prediker onder vier oogen meestal toereikend, om hen terug te brengen. Zij beloven beterschap, en zelden, zeer zelden verbreken zij hunne belofte. | |
[pagina 128]
| |
De Groenlandsche kinderen zijn leergierig, en de ouders dragen er toe bij, om deze hunne leerzucht te bevorderen. Men zag hen de kleine kinderen door de diepe sneeuw naar de school dragen en hen weder afhalen. Van 9 ure des morgens tot 2 ure des namiddags gaf ik dagelijks onderwijs, uitgezonderd des zaturdags. De kleinen leerden spoedig de letters kennen, en spanden al hunne krachten in, om verder te komen; de grootere werden, volgens hunne bekwaamheden en vorderingen, in klassen verdeeld, en leerden allen hunne les, die hun vooraf verklaard was, te huis van buiten. Tot afwisseling schreven deze dagelijks eenige uren, en ik moest, daar het lokaal zeer klein wasGa naar voetnoot*, eenige laten lezen, terwijl andere schreven, en die weder laten schrijven, terwijl deze lazen. Op hun elfde, ten hoogste op hun twaalfde, somwijlen zelfs reeds op hun tiende jaar, lazen zij elk gedrukt Groenlandsch boek vlug en juist, en wisten zij den katechismus, de orde des heils en een gedeelte van pontoppidans verklaring, van buiten. Vermits de laatste niet gedrukt was, schreef ik een exemplaar zoo duidelijk af, als | |
[pagina 129]
| |
ik kon, en splitste hetzelve in verscheidene afdeelingen, die ik den kinderen als voorschriften voorlegde, zoodra zij slechts eenigzins schreven en het geschrevene goed lazen. Op deze wijze konden verscheiden te gelijk het boek afschrijven, dat ik hun naderhand ingenaaid leverde. Met blijdschap beschouwden zij het als een blijk van hunne gemaakte vorderingen, en bewaarden hetzelve als een heiligdom. Daar zij dikwijls brieven met elkander, ja ook met mij zelven, wisselden, kregen zij staag meer vaardigheid in het schrijven, en werden zij tevens tot nadenken en het uitdrukken hunner gedachten gewend. Zoo leerden zij allen, meisjes zoo wel als jongens, schrijven, terwijl zij zich tevens, buiten het lezen der leerboeken, met het nieuwe Testament, inzonderheid met de Evangelieboeken, nog meer, dan in jeugdiger jaren, bekend maakten, toen zij slechts daarin lazen, om het lezen te leeren. In hun dertiende jaar, of wanneer zij dertien jaren oud waren, werden zij van de school ontslagen, tot dat zij naderhand, als aannemelingen, onderrigt moesten worden. Hierbij was niets te vreezen; de dagelijksche katechizatie in het biduur waarborgde er ons voor, dat het geleerde niet vergeten zou worden. | |
[pagina 130]
| |
Dit alles werd zonder den geringsten dwang behandeld, maar, in zoo verre het den kinderen betrof, niet zonder aanmoediging. In mijne schooljournalen teekende ik de zeer zeldzame verzuimen, de meerdere of mindere vlijt en de meerdere of mindere deugd aan, en deelde alle dagen eenige ponden hard brood, tot belooning en aanmoediging, onder hen uit. De vlijtigen kregen een brood; die, welke zich door gemaakte vorderingen en deugd onderscheiden hadden, twee brooden; de minder vlijtigen een half brood, de tragen en luiäards niets. Zoo aanmoedigend de belooning voor de eerstgenoemden was, zoo diep gevoelden de laatsten de zachte straf, en zeldzaam behoefde ik voor de tweede maal mijne ontevredenheid te kennen te geven. Bij deze in den staat der natuur levende menschen, volwassenen zoo wel als kinderen, leerde ik eerst, dat de mensch zekerder door zachtzinnigheid, dan door gestrengheid tot het goede kan geleid worden; dat strengheid en magtspreuken wel gehoorzaamheid kunnen te weeg brengen; maar liefde de harten wint, om dezelve gewilliger te maken. Ik heb naderhand, gedurende den langen tijd, dat ik in mijn vaderland in ambtsverrigting ben geweest, en in de onderscheidene gemeenten, | |
[pagina 131]
| |
welke mij toevertrouwd geweest zijn, deze zelfde ondervinding gehad; wel is waar – ik moet het bekennen – met zeer veel uitzondering; maar zouden wij niet zelve, of ons gedrag gedeeltelijk de oorzaak dezer menigvuldige uitzonderingen zijn? Wat mij betreft, ik vind mij ten volle overtuigd, dat de mensch meestal, bij eene goede behandeling, het goede wil. |
|